Beginletter M
Maacha, drukking, verdrukking.
Maachath, drukking, verdrukking. Joz.13:13
Maadai, sieraad van Jehova. Ezr.10:34
Maadja, sieraad van Jehova. Neh.12:5
Maai, medelijden.
Maarath, plaats zonder bomen. Joz.15:59
Maaseja, schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova.
Maath, betekenis onbekend. Luk.3:26.
Maaz, toorn. 1Kr.2:27
Maazia, vertroosting van Jehova. Neh.10:8
Maazja, vertroosting van Jehova. 1Kr.24:18
Macedonie, Romeinse provincie in Noord Griekenland.
Machalath, een soort van fluit.
Machane-Dan, kamp of legerplaats van Dan. Ri.18:12
Machbannai, band, vereniging van Jehova. 1Kr.12:13
Machbena, band, vereniging. 1Kr.2:49
Machi, vermindering, verarming. Num.13:15
Machir, verkocht.
Machla, zwakte, ziekte.
Machli, zwakheid. Ex.6:18
Machlon, grote zwakheid.
Machnadbai, wat is gelijk aan de milddadigheid van Jehova (hoe groot is de goedheid des Heeren). Ezr.10:40
Machpela, dubbel.
Machseja, schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova.
Madai, uitgebreid door Jehova.
Madiam, twist, tweedracht. Han.7:29
Madmanna, mesthoop.
Madmen, mesthoop. Jer.48:2
Madmena, mesthoop. Jes.10:31
Madon, twist, tweedracht.
Magbis, verzamelende, vergaderende. Ezr.2:30
Magdala, toren. Mat.15:39
Magdalena, van Magdala: of de heerlijke, verhevene als een toren.
Magdiel, vorst van God.
Magog, uitbreiding (van het geslacht).
Magor-Missabib, schrik van rondom.
Magpis, doodslager van motten. Neh.10:20
Mahalal-El, lof van God, God lovende.
Mahalaleel, lof van God, God lovende. Neh.11:4
Mahalath, harp.
Mahanaim, twee legers.
Maharai, onstuimigheid; haast van Jehova.
Mahaseja, schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova. 2Kr.26:11
Mahath, vattende, grijpende.
Mahazioth, gezichten.
Mahela, zwakheid. 1Kr.7:18
Maheli, zwakheid.
Maher-Schalal, Chas-Baz, haastig buit, spoedig roof. Jes.8:3
Mahli, zwakheid. Ezr.8:18
Mahol, opheffing, dans. 1Kon.4:31
Mainan, betekenis onbekend. Luk.3:31
Makaz, einde, uiterste (van het land). 1Kon.4:9
Makheloth, vergaderingen, koren.
Makkeda, plaats van schaapherders.
Malaleel, lof van God, God lovende. Luk.3:37
Malcham, zeer hoge koning of koning (als afgod: de zon).
Malchi-Sua, koning der hulpe.
Malchia, koning van Jehova (aangesteld door Jehova).
Malchiel, koning van God (aangesteld door God).
Malchija, koning van Jehova (aangesteld door Jehova).
Malchiram, koning der hoogte. 1Kr.3:18
Malchisua, koning der hulpe. 1Sa.31:2
Malchus, koning der hulpe. Joh.18:10
Maleachi, engel of bode van Jehova. Mal.1:1
Mallothi, ik spreek.
Malluch, regerende.
Mammon, geld, geldgod.
Mamre, van het zien, van het gezicht.
Manahath, gift.
Manahen, vertroostende, vertrooster. Han.13:1
Manasse, vergetende, vergeetachtig, vergetelheid.
Manathieten, nakomelingen van Manahath. 1Kr.2:54
Manna, wat is dit; of: het is geheel gereed.
Manninne, Eva elders vertaald met: vrouw. Gen.2:23.
Manoach, rust, verademing (oudertroost)
Maoch, drukking, verdrukking. 1Sa.27:2
Maon, verborgen plaats, of oponthoud; ook woning (Gods).
Mar-ala, plaats van schuddingen (onderhevig aan aardbevingen). Joz.19:11
Mara, bitterheid.
Maran-atha, de Heere komt. 1Kor.16:22
Maresa, dat aan het hoofd is.
Mareza, dat aan het hoofd is. Joz.15:44
Maria, bitterheid.
Markus, beschaafd.
Maroth, bitterheid, bittere fonteinen. Micha 1:12
Marsena, verheven. Est.1:14
Martha, bitter wordende of tergende.
Masal, gebed. 1Kr.6:74
Mashith, verderf, verdorvenheid. 2Kon.23:13
Masreka, wijngaard.
Massa, geduldig dragende; ook (Ex.17:7) verzoeking.
Massi, zij zullen mij maken. 1Kr.9:12
Mathnai, gift van Jehova.
Mathusala, wanneer hij gestorven is, zal het gezonden worden (de zondvloed). Luk.3:37.
Matred, voortduwende.
Matri, regenachtig. 1Sa.10:21
Mattan, geschenk. 2Kon.11:18
Mattana, gift.
Mattanja, gift van Jehova.
Mattata, gift van Jehova. Ezr.10:33
Mattatha, gift van Jehova. Luk.3:31
Matthan, geschenk.
Matthanja, gift van Jehova.
Matthat, gift van Jehova.
Matthathias, gift van Jehova.
Matthenai, gift van Jehova. Neh.12:19
Mattheus, gift van Jehova.
Matthias, gift van Jehova.
Mattithja, gift van Jehova.
Mauzzim, god der sterkten of der krachten. Dan.11:38
Maz, schuldvordering. Gen.10:23
Mazzaroth, sterrenbeelden, de twaalf tekenen van de dierenriem. Job 38:32
Me-Jarkon, water van grote groenheid (zeer groen water). Joz.19:46
Mea, èènhonderd.
Meara, een holte, kelder. Joz.13:4
Mebozaja, vergadering of verzameling van Jehova. 1Kr.11:47
Mebunnai, gebouw van Jehova. 2Sa.23:27
Mecherathiet, zwaarddrager, krijgsman. 1Kr.11:36
Mechetabeel, Gen.36:39 fout St.v. = Mehetabeel. beweldadigd door God.
Mechir, prijs, loon. 1Kr.4:11
Mechona, grondslag. Neh.11:28
Mechujael, door God verwoest.
Medad, liefde.
Medan, twist, tweedracht.
Medeba, water van rust of water van sterkte.
Meden, uitgebreid door Jehova.
Media, Jes.21:2 fout St.v. = Madäi. uitgebreid door Jehova.
Medie, land van Madaë.
Mee-Sahab, 1Kr.1:50 fout St.v. = Mezahab. gouden wateren.
Mefaath, schoonheid.
Mefiboseth, hij ademt schande.
Megiddo, plaats van menigten.
Megiddon, plaats van menigten. Zach.12:11
Mehetabeel, beweldadigd door God.
Mehida, een samenvoeging, schalm.
Mehuman, getrouw. Est.1:10
Mehunim, die in verborgen plaatsen wonen, die oponthouden. Ezr. 2:50
Melatja, gered door Jehova. Neh.3:7
Melchi, koning.
Melchizedek, koning der gerechtigheid.
Meleas, betekenis onbekend. Luk.3:31
Melech, koning.
Melecheth, koningin (de maan).
Melichu, heers! Neh.12:14
Melite, overvloeiende van honing of overblijfsel. Han.28:1
Melzar, keldermeester, of opzichter van de wijn.
Mem, water
Memuchan, met gezag of waardigheid bekleed.
Menahem, vertroostende, vertrooster.
Mene, hij heeft geteld.
Meonenim, doen verschijnen, bezweren, toveren. ook: bewolkt. Ri.9:37
Meonothai, woningen van Jehova. 1Kr.4:14
Merab, vermenigvuldiging.
Meraja, opgeheven, verheven door Jehova. Neh.12:12
Merajoth, oproerig.
Merari, bitterheid.
Merathaim, dubbele opstand of oproer. Jer.50:21
Mercurius, god van de koophandel (Hermes). Han.14:12
Mered, oproer.
Meremoth, verheffingen.
Meres, verheven. Est.1:14
Merib-Baal, twister tegen Baal.
Meriba, twist, opstand.
Merodach Baladan, Mars is een vereerder van Bel, Jes.39:1
Merodach, dood, moord.
Merom, hoge plaats.
Meronothiet, inwoner van Meronoth (een onbekende plaats).
Meroz, wijkplaats. Ri.5:23
Mesa, wijkplaats; ook redding.
Mesach, behendig, vlug; of die met kracht de boog spant.
Mescha, wijkplaats; ook redding. Gen.10:30
Mesech, uittrekkende.
Meselemja, dien Jehova (genadiglijk) beloont of vergoedt.
Mesezabeel, door God bevrijd.
Mesillemith, zij die belonen, vergoeden. 1Kr.9:12
Mesillemoth, zij die belonen, vergoeden.
Mesobab, terugkerende. 1Kr.4:34
Mesopotamie, (land) tussen twee rivieren.
Messias, gezalfde.
Mesullam, belonende, vergoedende.
Mesullemet, belonende, vergoedende.
Meteg-Amma, de breidel of toom van de hoofdstad. 2Sa.8:1
Meth-Meon, woonhuis. Jer.48:23
Methusael, man van God.
Methusalach, wanneer hij gestorven is, zal het gezonden worden.
Methusalah, 1Kr.1:3 fout St.v. = Methusalach. wanneer hij gestorven is, zal het gezonden worden.
Meunieten, die in verborgen plaatsen wonen, die oponthouden. 2Kr.26:7
Meunim, woonplaats. Neh.7:52
Mezahab, gouden wateren.
Mibhar, uitgelezen, best. 1Kr.11:38
Mibsam, liefelijke reuk en geur.
Mibzar, vaste plaats, verdediging.
Micha, wie is Jehova gelijk?
Michael, wie is God gelijk?
Michaja, wie is Jehova gelijk?
Michal, een kleine waterstroom.
Michmas, schat, schatkist.
Michmetath, schuilplaats.
Michri, gekocht (door de Heere). 1Kr.9:8
Middin, maten, maatregelen. Joz.15:61
Midian, twist, tweedracht.
Mifkad, aangewezen plaats. Neh.3:31
Migdal-Eder, toren van Eder (veetoren). Gen.35:21
Migdal-El, toren van Gad (zeer hoge toren). Joz.19:38
Migdal-Gad, toren van God (geluk). Joz.15:37
Migdol, toren, vesting.
Migron, plaats van grote twist, ook steilte.
Mijamin, van de rechterhand.
Mikloth, roeden, staven.
Mikneja, bezitting van Jehova.
Milalai, welsprekend. Neh.12:36
Milchom, hoge koning.
Milete, plaats aan de westkust van Klein Azië.
Milka, koningin.
Millo, bolwerk, muur, schans, dijk (gevuld met stenen).
Minjamin, aan de rechterhand.
Minni, deel. Jer.51:27
Minnit, Eze.27:17 fout St.v. = Minnith. klein.
Minnith, klein.
Mirjam, hun oproer.
Mirma, bedrog. 1Kr.8:10
Mis-al, gebed. Joz.19:26
Misael, wie (is) dat wat God is? wie is als God?
Misal, gebed. Joz.21:30
Misam, hun reiniging. 1Kr.8:12
Misma, horende.
Mismanna, vetheid (krachtig, sterkgespierd). 1Kr.12:10
Mispereth, getal, dat geteld kan worden (weinig). Neh.7:7
Misraieten, inwoners van Misra (een glibberige plaats). 1Kr.2:53
Misrefoth-maëm, het branden van wateren, hete wateren (warme bronnen).
Mithka, zoetheid (fontein van zoet water).
Mithniet, inwoner van Mitni (sterkte, kracht). 1Kr.11:43
Mithredath, gegeven door de genius van de zon.
Mitsraim, twee verdrukkingen, of Dubbel-Egypte (Opper en Neder Egypte).
Mitylene, nu Castro, hoofdstad van Lesbos. Han.20:14
Mizpa, wachttoren.
Mizpar, getal, dat geteld kan worden (weinig). Ezr.2:2
Mizza, weg van hier.
Mnason, betekenis onbekend. Han.21:16
Moab, water (zaad, nakomeling) van de vader.
Moabieten, afstammelingen van Moab.
Moadja, sieraad van Jehova. Neh.12:17
Mof, haven van goede mensen, de poort der gezegenden. Hos.9:6
Molada, geboorteplaats.
Molech, koning (als afgod: de zon).
Molechet, koningin (als afgod: de maan). 1Kr.7:18
Molid, barende, gewinnende. 1Kr.2:29
Moloch, koning (als afgod: de zon). Han.7:43
Moor, Nubiër, Etyopiër, zwart. 2Kr.14:9
Morastiet, inwoner van Moräschet-Gath.
Mordechai, kleine man, of vereerder van Mars; of ook: bittere droefheid.
More, onderwijzer, leraar; ook beroemd.
Morescheth-Gaths, bezittingen van Gath. Micha 1:14
Moria, gezien door Jehova (verschijning, openbaring van Jehova); de Heere zal het voorzien; of gekozen door Jehova.
Mosera, banden. Deu.10:6
Moseroth, banden.
Moza, plaats, van welke men voortgaat.
Mozes, uit het water getogen of gered
Muppim, angsten. Gen.46:21
Musi, beproefd door Jehova.
Muth-Labben, op de dood van de zoon; Ps.9:1
Myra, mirre. Han.27:5
Mysie, verfoeilijk, moerassig (land).