Beginletter J

Jaakan, noodzakelijkheid. 1Kr.1:42
Jaakkoba, hielenlichtster, verdringster. 1Kr.4:36
Jaala, wijfje van een kameel. Ezr.2:56
Jaar, het woud. Ps.132:6
Jaare-Oregim, tapijt of behangsel van de wevers. 2Sa.21:19
Jaaresja, hij zal gevoed worden door Jehova. 1Kr.8:27
Jaasai, gemaakt door Jehova. Ezr.10:37
Jaasiel, gemaakt door Jehova. 1Kr.27:21
Jaazanja, hij zal door Jehova gehoord (verhoord) worden.
Jaazia, hij wordt door Jehova getroost.
Jaaziel, hij wordt door God getroost.
Jabal, leidende of vloeiende (schaapherder, of rivier). Gen.4:20
Jabbok, ledigend, uitdrogend.
Jabes, droog, dor.
Jabez, hij zal smart veroorzaken (aan zijn moeder bij zijn geboorte)
Jabin, hij zal verstaan (verstandig zijn).
Jabne, hij zal gebouwd worden (voorspoedig zijn). 2Kr.26:6
Jabneel, door God gebouwd.
Jachan, hij zal aanzetten, aanporren. 1Kr.5:13
Jachin, hij zal bevestigen.
Jachmai, hij zal door Jehova bewaard, behoed worden. 1Kr.7:2
Jada, hij weet.
Jaddai, beminde van Jehova. Ezr.10:43
Jaddua, beroemd, bekend (bij God).
Jadon, dien God zal oordelen. Neh.3:7
Jael, wijfje van een kameel.
Jaela, wijfje van een kameel. Neh.7:58
Jaelam, hij zal verborgen zijn, of hij zal verbergen.
Jaenai, Jehova hoort (verhoort). 1Kr.5:12
Jaera, Jehova zal (hem) versieren.
Jaezer, dien Jehova helpt.
Jafeth, uitbreiding; of schoon, aantrekkelijk.
Jafia, beroemd.
Jaflet, dien Jehova zal bevrijden.
Jafleti, zal door Jehova bevrijd worden. Joz.16:3
Jafo, schoon, schoonheid.
Jagur, woonplaats. Joz.15:21
Jahath, hij zal wegwerpen, of hij zal gebroken worden.
Jahaz, een ronde, onderdrukte plaats.
Jahaziel, hij zal van God gezien worden.
Jahdiel, hij zal door God verblijd worden. 1Kr.5:24
Jahdo, zijn vereniging. 1Kr.5:14
Jahja, een ronde, onderdrukte plaat.
Jahleel, hope Gods.
Jahzeel, God bedeelt, verdeelt.
Jahzera, hij zal moeten terugkeren. 1Kr.9:12
Jahziel, hij zal door God bedeeld worden. 1Kr.7:13
Jair, hij zal verlichten, of licht verspreiden, (Havvoth-Jaïr) of hij zal borduren (Jäarï-Oregim).
Jairus, hij zal verlichten, of licht verspreiden, (Havvoth-Jaïr) of hij zal borduren (Jäarï-Oregim).
Jake, vroom, godvrezend. Sp.30:1
Jakim, Hij (God) zal hem oprichten, verheffen.
Jakob, hij zal verdringen, hielvasthouder, voetlichter, een die verdringt.
Jakobus, hij zal verdringen, hielvasthouder, voetlichter, een die verdringt.
Jalon, woning, verblijf. 1Kr.4:17
Jambres, tegenstander van de Waarheid. 2Ti.3:8 zie Ex.7:11
Jamin, rechterhand.
Jamlech, hij zal aan de regering gebracht worden. 1Kr.4:34
Janna, betekenis onbekend Luk.3:24
Jannes, tegenstander van de Waarheid. 2Ti.3:8 zie Ex. 7:11
Janoah, in rust zijn.
Janum, slaap. Joz.15:53
Jarach, (maan)maand. Gen.10:26
Jareb, hij zal pleiten, tegenstaan.
Jared, nakomeling, nederdaling. Luk.3:37
Jarha, wassende maan.
Jarib, hij zal de zaak bepleiten.
Jarmuth, hoog.
Jaroah, maan. 1Kr.5:14
Jasib, hij zal terugkeren. 1Kr.7:1
Jasobam, hij zal in het midden van het volk terugkeren.
Jason, betekenis onbekend.
Jasub, hij zal terugkeren.
Jasubilehem, mijn terugkeer naar het brood. 1Kr.4:22
Jather, verheven, uitmuntend, groots. 1Sa.30:27
Jathniel, hij zal van God gegeven zijn. 1Kr.26:2
Jatthir, verheven, uitmuntend, groots.
Jattir, verheven, uitmuntend, groots. 1Kr.6:57
Javan, buigzaam, week.
Jaza, een ronde, onderdrukte plaats. Ri.11:20
Jazen, slapende.
Jaziz, hij zal overvloed aanbrengen, hij zal schitteren. 1Kr.27:31
Jearim, wouden, bossen. Joz.15:10
Jeathrai, hij zal overvloeien van Jehova. 1Kr.6:21
Jeberechja, hij zal door Jehova gezegend zijn. Jes.8:2
Jebus, nedergetreden (een platgetreden plaats).
Jebusi, inwoners van Jebus. Joz.18:28
Jechdeja, hij zal door Jehova verblijd worden.
Jecholia, sterk gemaakt door Jehova.
Jechonia, hij zal door Jehova bevestigd worden.
Jechonias, hij zal door Jehova bevestigd worden.
Jedaja, roem van Jehova, of gekend van Jehova.
Jedi, tijd van Hem (God). 2Kr.9:29
Jediael, gekend van God.
Jedid-jah, bemind van Jehova. 2Sa.12:25
Jedida, bemind, beminde. 2Kon.22:1
Jeduthun, lovende, belijdende.
Jeftha, hij zal openen (vrijlaten).
Jefunne, hij zal behouden worden (door God verzorgd worden).
Jegar-Sahadutha, steenhoop der getuigenis. Gen.31:47
Jehaleel, hij zal God loven. 2Kr.29:12
Jehalelel, 1Kr.4:16 fout St.v. = Jehäleël.
Jehazia, hij zal Jehova zien. Ezr.10:15
Jehezkel, sterkte van God, of wien God wil sterken. 1Kr.24:16
Jehia, hij leeft van Jehova (door Jehova’s genade leeft hij). 1Kr.15:24
Jehiel, hij leeft van God (door Gods genade leeft hij).
Jehieli, hij leeft van God (door Gods genade leeft hij).
Jehizkia, sterkte van Jehova.
Jehoadda, Jehova zal (hem) versieren.
Jehojada, Jehova ken, zorgt voor hem. 1Kr.12:27
Jehoram, Jehova verheft.
Jehova, Jehovah, HEERE, de HEER.
Jehova-Elohim, de Heere God Gen.2:4
Jehova-Jireh, de Heere zal voorzien Gen.22:14
Jehova-Nissi, de Heere mijne banier Ex.17:15
Jehova-Sebaoth, de Heere der heerscharen Jak.5:4
Jehova-Shalom, de Heere (is of zendt) vrede Ri.6:24
Jehova-Shamma, de Heere is daar.
Jehova-Tsidkenu, de Heere onze gerechtigheid Jer.23:6
Jehu, Jehova (is) Hij.
Jehubba, hij zal verborgen worden. 1Kr.7:34
Jehud, lof, prijs, roem. Joz.19:45
Jehudi, lof, roem van Jehova.
Jehus, hij zal bijeenvergaderen.
Jeiel, door God verborgen.
Jekabzeel, God zal bijeenvergaderen (de inwoners). Neh.11:25
Jekameam, Hij zal het volk bijeenvergaderen.
Jekamja, hij zal door Jehova vergaderd worden.
Jekuthiel, de vreze Gods. 1Kr.4:18
Jemima, duif. Job 42:14
Jemini, mijne rechterhand.
Jemuel, de dag van God.
Jerah, maan. 1Kr.1:20
Jerahmeel, hij zal barmhartigheid van God verkrijgen.
Jeramoth, hoge plaatsen, verhevenheden.
Jered, afstammeling.
Jeremai, hij zal door Jehova verhoogd worden. Ezr.10:33
Jeremia, verhoogd, verheven door Jehova.
Jeremoth, hoge plaatsen, verhevenheden. = Jeramoth = Jerimoth.
Jeria, vreze des Heeren (Jehova).
Jeribai, hij zal twisten. 1Kr.11:46
Jericho, maanstad, of welriekende plaats.
Jeriel, gegrondvest door God. 1Kr.7:2
Jerija, hij zal Jehova zien.
Jerimoth, hoge plaatsen, verhevenheden. = Jeramoth = Jeremoth.
Jerioth, gordijnen, tenten. 1Kr.2:18
Jerobeam, wiens volk talrijk is.
Jerocham, 1Sa.1:1 fout St.v. = Jeroham.hij zal barmhartigheid verkrijgen.
Jeroham, hij zal barmhartigheid verkrijgen.
Jerubbaal, hij zal twisten met Baäl, of laat Baäl zich wreken.
Jerubbeseth, hij zal twisten met de schande (de schandelijke afgod Baäl). 2Kr.20:16
Jeruel, door God gesticht. 2Kr.20:16
Jerusa, bezeten, eigendom (van een echtgenoot).
Jeruzalem, stichting van vrede.
Jesaja, verlossing van Jehova.
Jesana, oud. 2Kr.13:19
Jesarela, oprecht tot God. 1Kr.25:14
Jeschurun, oprechte, rechtvaardige.
Jesebeab, woning van de vader. 1Kr.24:13
Jeser, oprecht, rechtvaardig. 1Kr.2:18
Jesibja, Jehova zal hem doen nederzitten (een stil gerust leven geven). 1Kr.4:35
Jesimeel, door God gemaakt. 1Kr.4:36
Jesisai, oude van Jehova (een zeer oud, goed man). 1Kr.5:14
Jesohaja, nederdrukking, onderdrukking van Jehova. 1Kr.4:36
Jesohaja, nederdrukking van Jehova. 1Kr.4:36
Jessai, rijkdom, welvaart, voorspoed.
Jesse, rijkdom, welvaart, voorspoed.
Jesua, Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der verlossing.
Jesua-Joab, Jehova, vader der verlossing. Ezr.2:6
Jether, voortreffelijkheid.
Jetheth, versterker, een nagel of pen of staak (bij tenten gebruikt)
Jethra, voortreffelijkheid. 2Sa.17:25
Jethriet, nakomeling van Jethra of Jether.
Jethro, voortreffelijkheid.
Jethur, 1Kr.5:19 fout St.v. = Jetur, verdediging.
Jetur, verdediging
Jeuel, door God verborgen. 1Kr.9:6
Jeus, hij zal bijeenvergaderen.
Jeuz, raadgever. 1Kr.8:10
Jezabel, zonder samenwoning (kuis). Op.2:20
Jezanja, hij zal door Jehova gehoord (verhoord) worden.
Jezer, plan, vorm.
Jezia, hij zal door Jehova besprengd (gereinigd) worden. Ezr.10:25
Jeziel, verzameling of vergadering van God. 1Kr.12:3
Jezohar, zie zoar 1Kr.4:7
Jezus, Jehova de Verlosser, de Zaligmaker.
Jibchar, dien Hij (God) verkiest.
Jibleam, verslindende het volk.
Jibneja, hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.9:8
Jibnija, hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.9:8
Jibsam, grote vermoeienis (van de moeder bij het baren). 1Kr.7:2
Jidala, plaats der verfoeisels of der verloeking; of de plaats der godin (Venus). Joz.19:15
Jiddo, liefde van Hem (God). 1Kr.27:21
Jidlaf, hij zal treuren, wenen. Gen.22:22
Jifdeja, Jehova zal verlossen. 1Kr.8:25
Jiftah-El, Jiftha-El, fout St.v. het zal door God geopend worden.
Jiftha, hij zal openen (vrijlaten). Joz.15:43
Jig-al, hij zal verlossen (God zijn volk). 2Sa.23:36
Jigdalia, Jehova zal groot maken. Jer.35:4
Jigeal, hij zal verlossen (God zijn volk).
Jimla, bij zal aanvullen, vervullen.
Jimna, hij zal ophouden, terughouden, tegenhouden.
Jimra, Hij (de Heere) zal zichzelven verheffen. 1Kr.7:36
Jirmeja, verhoogd, verheven door Jehova.
Jiron, vroom, godvrezend. Joz.19:38
Jirpeel, God zal herstellen. Joz.18:27
Jisbak, hij zal overblijven. Gen.25:2
Jisei, verlossing.
Jisia, 1Kr.7:3 fout St.v. = Jissia, gift van Jehova.
Jiska, hij zal uitzien (naar God), of zij zal zien. Gen.11:29
Jismachja, hij zal Jehova horen. 2Kr.31:13
Jismaja, hij zal Jehova horen.
Jismerai, hij zal door Jehova behouden, bewaard worden. 1Kr.8:18
Jispa, hij zal uitstekend zijn. 1Kr.8:16
Jispan, hij zal u bergen, bedekken. 1Kr.8:22
Jissia, gift van Jehova.
Jissia, gift van Jehova.
Jisva, hij zal gelijk zijn. vlak, waterpas.
Jisvi, hij zal gelijk zijn. vlak, waterpas.
Jithla, God zal het verheffen, of opheffen. Joz.19:42
Jithma, beroofdheid, eenzame, alleengelatene (wees). 1Kr.11:46
Jithnan, (plaatsnaam). in verwantschap met Jehova. Joz.15:23
Jithran, verheven, zeer hoog.
Jithream, verheven door het volk, of ruste des volks.
Jithriet, inwoner van Jeter.
Jitnan, standvastig, sterk. Joz.15:23
Jizhar, gezalfd, olie, zalf.
Jizhariet, hij zal blinken.
Jizlia, hij zal door Jehova uitgerukt (bewaard, behoed) worden. 1Kr.8:18
Jizrahja, in het licht gebracht door Jehova.
Jizreel, hij zal door God gezaaid worden (een talrijke nakomelingschap hebben).
Jizreela, hij zal door God gezaaid worden (een talrijke nakomelingschap hebben). Joz.19:18
Jizri, de vorm, de gedaante (van zijn ouders). 1Kr.25:11
Joab, Jehova vader.
Joaddan, Heer (Jehova) van geneugte.
Joah, Jehova broeder, metgezel van Jehova.
Joahaz, dien Jehova vasthoudt.
Joas, Jehova gaf.
Joatham, Jehova is oprecht, of Heere der oprechtheid.
Job, de vervolgde.
Jobab, uitschreeuwende, klagende (woestijn).
Jochdai, hij zal door Jehova bestierd worden. 1Kr.2:47
Jochebed, Heere (Jehova) der heerlijkheid, of heerlijkheid van Jehova.
Jod, hand van boven (stil).
Joed, Jehova de getuigenis, of getuigenis van Jehova. Neh.11:7
Joel, Jehova-God, of Jehova (is) God
Joela, verplaatsing van eikebomen. 1Kr.12:7
Joezer, Heer der hulpe, of hulp van Jehova. 1Kr.12:6
Jogbeha, verheven.
Jogli, in ballingschap geleid. Nu.34:22
Joha, haast, of Jehova broeder, metgezel van Jehova.
Johanan, Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Johanna, Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Johannes, Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Jojachin, Jehova zal bevestigen.
Jojada, Jehova ken, zorgt voor hem.
Jojakim, Jehova zal oprichten (uitstekend maken onder zijn volk).
Jojarib, Jehova zal twisten (hem verdedigen).
Jokdeam, bezeten (eidgendom) van het volk. Joz.15:56
Jokim, Jehova zal oprichten (uitstekend maken onder zijn volk). 1Kr.4:22
Jokmeam, verzameld door het volk.
Jokneam, bezeten (eigendom) van het volk.
Joksan, liefhebber van de jacht.
Joktan, hij zal klein zijn.
Jokteel, ten onder gebracht door God.
Jona, duif.
Jonadab, Jehova gaf vrijwillig (uit eigen beweging hem aan zijn ouders).
Jonan, duif. Luk.3:30
Jonas, duif.
Jonath Elem Rechokim, de stomme duif in den vreemde. Ps.56:1
Jonathan, Jehova gaf, of gift van Jehova
Joppe, schoon, schoonheid.
Jora, herfstregen. Ezr.2:18
Jorai, hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.5:13
Joram, Jehova verheft.
Jordaan, afdalend, snel afvlietende.
Jorim, betekenis onbekend. Luk.3:29
Jorkeam, bleekheid van het volk. 1Kr.2:44
Josa, hulp. 1Kr.4:34
Josafat, Jehova oordeelt (wreekt hem).
Josafath, fout St.v. = Josafat. Jehova oordeelt (wreekt hem).
Josavia, door Jehova opgericht. 1Kr.11:46
Josbekasa, een zetel in een harde plaats.
Joscheb Baschebeth, die in den zetel geplaatst is (die in de vreemde woont). 2Sa.23:8
Joseba, Jehova’s eed, Jehova (is haar) eed. 2Kon.11:2
Joses, toeneming, aanwas.
Josia, door Jehova gegeven.
Josias, door Jehova gegeven.
Josifja, bij- of toegevoegd door Jehova Ezr.8:10
Josua, Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der verlossing.
Jota, Griekse letter, de Jod der Hebreërs. Mat.5:18
Jotba, aangenaam. 2Kon.21:19
Jotbath, Deu.10:7 fout St.v. = Jothbatha. goedheid, goedigheid.
Jotbatha, goedheid, goedigheid.
Jotham, Jehova is oprecht, of Heere der oprechtheid.
Jozabad, dien Jehova gaf.
Jozabath, Jehova’s eed, Jehova (is haar) eed.
Jozacar, Jehova wordt herdacht, of Heere der gedachtenis.
Jozadak, Jehova heeft rechtvaardig gemaakt.
Jozef, Hij zal bijvoegen, of toeneming, aanwas.
Jozua, fout St.v. = Josua. Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der verlossing.
Jubal, aangename klank, muziek, jubilä; ook stroom. Gen.4:21
Juchal, hij zal bekwaam gemaakt worden (door de Heere gesterkt worden).
Juda, geprezen, geloofd; of lof.
Judas, geprezen, geloofd; of lof.
Judea, land van Juda.
Judith, geprezen, geloofd; of lof; of wel joods.Gen.26:34
Julia, jong, jeugdig Rom.16:15
Julius, jong, jeugdig.
Junias, jong, jeugdig. Rom.16:7
Jupiter, Zeus.
Jusabhesed, hij zal liefde terugbewijzen. 1Kr.3:20
Justus, rechtvaardig, de rechtvaardige
Juta, het zal uitgestrekt of uitgebreid worden. Joz.15:55
Jutta, (uit)strekken. Joz.21:16