Beginletter E

Ebal, steen, steenachtig, bladerloos
Ebed, knecht (van God).
Ebed-melech, knecht van de koning.
Eben-Haezer, steen der hulpe.
Eber, hij die over- of van de overzijde komt.
Ebez, wit. Joz.19:20
Ebjasaf, vader van wasdom.
Ebron, overtocht, doortocht (van de zee). Joz.19:28
Ebzan, grote vermoeienis (van de moeder bij het baren).
Echi, mijn broeder. Gen.46:21
Eden, wellust, geneugte, hof.
Eder, kudde.
Edom, rood.
Edrei, sterk, een arm.
Eduth, herineringsteken.
Efa, duisternis.
Efai, dorstende naar Jehova. Jer.40:8
Efer, een jong hert.
Efeze, begeerlijk.
Eflal, oordeel, vonnis.
Efod, onderdeel v.d. priesterkleding.
Efraim, dubbele aanwas, zeer vruchtbaar.
Efrath, vruchtbaar.
Efratha, vruchtbaar.
Efron, groot en uitgelezen jong hert.
Egla, meisje, vaars of jonge koe.
Eglaim, twee poelen, of twee kalveren. Jes.15:8
Eglon, schone jonge stier (breed en vet).
Egypte, grens, afsluiting; zie ook Mitsraim.
Ehud, samenvoegende.
Eker, afstammeling, spruit. 1Kr.2:27
Ekron, uitdrukking, verheuging.
El Beth-El, de God van Beth-El, of machtig huis van God.
Ela, terpentijn of eikeboom.
Elad, dien God prijst. 1Kr.7:21
Elada, God versiert, of sieraad van God. 1Kr.7:20
Elam, verborgen tijd, eeuwigheid.
Elasa, dien God maakt.
Elath, terpentijn- of eikeboom.
Eldaa, dien God riep.
Eldad, dien God liefheeft.
Eleale, waar God nederdaalt.
Eleazar, dien God helpt.
Elef, grote menigte, (de woonplaats van). Joz.18:28
Elhanan, dien God genadiglijk gaf.
Eli, mijn God.
Elia, God-Jehova, of sterkte van Jehova.
Eliab, mijn God (is) vader, of wiens vader is God.)
Eliam, Gods volk.
Elias, God-Jehova, of sterkte van Jehova.
Eliatha, God komt (tot hem).
Elidad, dien God liefheeft. Num.34:21
Eliel, God is voor hem.
Eliezer, God der hulpe.
Elifal, God de richter, of God heeft gericht. 1Kr.11:35
Elifaz, mijn God is fijn goud, of God de sterke.
Elifele, God onderscheidt hem (maakt hem voortreffelijk.
Elifelet, God der verlossing, God de Zaligmaker.
Elifeleth, fout st.vert. 2Sa.5:16 = Elifelet
Elihoref, God der beloning. 1Kon.4:3
Elihu, God-Jehova, of die is mijn God.
Elika, God der vergadering, sterkte der vergadering (het leger). 2Sa.23:25
Elim, priëel van eike- of palmbomen.
Elimelech, God van de koning, of mijn God is koning.
Elisa, God de Zaligmaker, of zaligheid van mijn God.
Elisafan, mijn God verbergt. Num.3:30
Elisafat, God de richter, of God richt. 2Kr.23:1
Elisama, God de hoorder, of God zal horen.
Elischama, fout St.vert. 2Sa.5:16 = Elisama.
Elischua, God de rijke, of God des geroeps. 2Sa.5:15
Eliseba, God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed (aanbidster van God). Ex.6:22
Elisua, fout St.vert. 1Kr.14:5 = Elischua.
Eliud, betekenis onbekend.
Elizabet, God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed (aanbidster van God).
Elizafan, God verbergt (verdedigt hem).
Elizur, God de rotssteen.
Eljachba, dien God verbergt (beschermt). 2Sa.23:32
Eljada, dien God kent (erkent en verzorgt).
Eljahba, God verbergt Zich. 1Kr.11:33
Eljakim, dien God opricht, verheft (vestigt en staande houdt).
Eljasaf, wien God toevoegt.
Eljasib, dien God herstelt, of dien God weder terugvoert.
Eljehoenai, God-Jehova mijne ogen (tot wien mijn ogen gericht zijn). Ezr8:4
Eljoenai, God-Jehova mijne ogen (tot wien mijn ogen gericht zijn).
Elkana, God heeft verlost, of bezitting van God.
Elkosiet, God, mijn boog (mijn verdediger). Nah.1:1
Ellasar, vermindering van God.
Elnaam, God der blijdschap. 1Kr.11:46
Elnathan, God gaf.
Eloi, mijn God.
Elon, prachtige eik.
Elon-Beth-Hanan, eik van het huis van Hanan. 1Kon.4:9
Elon-Thabor, eikendal van Thabor. 1Sa.10:3
Eloth, bomen.
Elpaal, God de maker, God de beloning.
Elpelet, God der verlossing, God de zaligmaker. 1Kr.14:5
Elteke, God vrezende.
Eltekon, God de stichter (een plaats door God gesticht). Joz.15:59
Eltholad, God des geslachts, Gods geslacht (afstammelingen van een god).
Elul, drukkend. Neh.6:15
Eluzai, God mijner vergadering (mijns gezins). 1Kr.12:5
Elymas, tovenaar. Han.13:8
Elzabad, God gaf (dien God gaf).
Elzafan, God verbergt (verdedigt hem).
Emek-Keziz, vlakte of dal van Keziz. Joz.18:25
Emieten, verschrikkelijke, schrikwekkend.
Emmanuel, God met ons. Mat.1:23
Emmaus, warm bad. Luk.24:13
Emmor, bergbewoner. Han.7:16
En, fontein.
En-Dor, fontein ter woning. Joz.17:11
En-eglaim, fontein, van twee kalveren. Eze.47:10
En-gannim, fontein der hoven (de hof doorvloeiende en bevochtigende).
En-gedi, gelijk aan Engedi: fontein, of oog van het geitje of het lam.
En-hadda, fontein van scherpte of snelheid.
En-Hazor, fontein van Hazor. Joz.19:37
En-Mispat, fontein des gerichts. Gen.14:7
En-Rimmon, fontein van de granaatappel. Neh.11:29
En-rogel, fontein van de voller. Joz.15:7
En-semes, fontein der zon.
En-Tappuah, fontein van de appelboom. Joz.17:7
Enak, met lange hals (reus).
Enam, twee fonteinen. Joz.15:34
Enan, ogen hebbende, of grote fonteinen.
Endor, 1Sa.28:7 Ps.83:11 fontein ter woning.
Eneas, de prijselijke, loffelijke.
Engedi, gelijk aan En-gedi: fontein, of oog van het geitje of het lam.
Enoch, ingewijd, inwijdend, toegewijd.
Enon, ogen, of vloeiende bronnen, fonteinen (naar de gelijkenis van ogen). Joh.3:23
Enos, mens. broos en ellendig, zwak.
Epafras, bemind.
Epafroditus, schoon.
Epenetus, geprezen. Rom.16:5
Er, waker.
Eran, waakzaam. Num.26:36
Erastus, beminnelijke.
Erech, lente. Gen.10:10
Eri, waker van Jehova. Gen.46:16
Esan, stut, steun, (plaats van vertrouwen). Joz.15:52
Esar-Haddon, gift van vuur.
Esau, bedekt met haar, welgemaakt.
Esbaal, vuur van Bääl.
Esban, zeer rood.
Esek, twist, tweedracht.
Eskol, druiven of bloementros.
Esli, betekenis onbekend. Luk.3:25
Esrom, ingesloten, omgeven door een muur.
Estemo, vrouw van naam (beroemde stad). Joz.15:50
Esthaol, vrouw-ondervragende.
Esthemoa, vrouw van naam (beroemde stad)
Esther, ster, sterrenglans, verborgenheid.
Eston, vrouwelijk.
Etam, plaats van roofzuchtige schepselen.
Eth-Baal, met Baäl levende met en genietende de gunst van Baäl).1Kon.1:31
Eth-Kazin, tijd van de rechter. Joz.19:13
Etham, grenzende aan de zee.
Ethan, sterkte, vastigheid.
Ethanim, de sterken, maand van overvloedige regens. 1Kon.8:2
Ether, overvloed.
Ethnan, gift (van een hoer). 1Kr.4:7
Ethni, beloning. 1Kr.6:41
Eubulus, van goede raad. 2Tim.4:21
Eufraat, vruchtbaar of zoet water.
Eunice, betekenis onbekend. 2Tim.1:5
Euodia, goede weg, gelukkige reis. Filp.4:2
Euroklydon, zuidoostenwind, onregelmatige dwarrelwind. Han.27:14
Eutychus, gelukkig, gelukzalig. Han.20:9
Eva, leven, de levende.
Evangelie, blijde boodschap.
Evi, begeerte, verlangen.
Evilmerodach, de dwaas of slaaf van Merödach
Exodus, uittocht.
Ezau, bedekt met haar, welgemaakt.
Ezbai, roof, buit. 1Kr.11:37
Ezbon, grote schoonheid.
Ezechiel, sterkte van God, of wien God wil sterken.
Ezekias, sterkte van Jehova.
Ezel, vertrek, scheiding. 1Sa.20:19
Ezem, sterkte, been. 1Kr.4:29
Ezeon-Geber, de ruggegraat van een mens, of grotten der rotsen.
Ezer, schat of hulp.
Ezniet, wiens vermaak is de speer. 2Sa.23:8
Ezra, hulp, helper.
Ezrahiet, opgesprongene.
Ezri, helper van Jehova. 1Kr.27:6