Beginletter B

Baal, heer (meervoud Baälim), bezitter, meester, eigenaar (afgod: de zon).
Baal-Berith, heer des verbonds.
Baal-Gad, heer des geluks, of der fortuin.
Baal-Hamon, heer van een menigte (Jupiter Amon). Hoogl.8:11
Baal-Hanan, heer van genade of medelijden.
Baal-Hazor, hebbende of bezittende een dorp, verdediging, kasteel.
Baal-Hermon, plaats van de neus (de uitstekende top van een berg.)
Baal-Meon, plaats ter woning (de plaats van Baäl).
Baal-Peor, heer van de opening of van het geslachtsdeel (Priapus).
Baal-Perazim, plaats van breuken, bressen, verwoestingen.
Baal-Salisa, hebbende een derde (driehoek).
Baal-Sefon, heer die bewaart of verbergt. Num.33:7
Baal-Thamar, hebbende palmbomen, of plaats van palmbomen. Ri.20:33
Baal-Zebub, of Beëlzebub, heer der vlieg of heer der vliegen (vliegengod).
Baal-Zefon, heer die bewaart of verbergt.
Baala, vrouw, meesteres, bezitster, eigenares.
Baalath, vrouw, meesteres, bezitster, eigenares.
Baalath-Beer, eigenares van de put, of bezittende een put. Joz.19:8
Baalim-Juda, lovende heren. 2Sa.6:2
Baalis, zoon van verdrukking.
Baals, heer (meervoud Bäälim.), bezitter, meester, eigenaar (afgod: de zon).
Baana, zoon van antwoord.
Baara, het aansteken van de maan (nieuwe maan). 1Kr.8:8
Babai, fout St.v. Ezr.8:11 moet zijn: Bebai. (sterk verlangen van Jehova).
Babel, verwarring.
Babylon, verwarring.
Babylonie, verwarring. Eze.12:13
Baesa, boosheid, het kwade, of in het werk.
Baeseja, boosheid, het kwade, of in het werk. 1Kr.6:40
Baharumiet, inwoner van Bahàrim. 1Kr.11:33
Bahurim, dorp van jonge mensen.
Baith, huis (tempel van Baäl). Jes.15:2
Baka, moerbeziën, beter: doornstruiken; ook tranen (Ps. 84:6)
Bakbakkar, vlijtig zoekende. 1Kr.9:15
Bakbuk, een fles, van alles ontledigd.
Bakbukja, ontledigd door Jehova.
Bala, vervallen (door ouderdom). Joz.19:3
Balaam, verwoesting van het volk, verzwelgende het volk.
Baladan, Bel, (is zijn) heer (Baäldienaar).
Balak, verwoester, oplikker.
Bamoth, hoge plaatsen.
Bamoth-Baal, hoge plaatsen van Baäl. Joz.13:17
Bani, gebouwd.
Bar-abbas, zoon des vaders.
Bar-Jezus, zoon van Jehova de verlosser. Han.13:6
Bar-Jona, zoon van de duif. Mat.16:7
Bar-timeus, zoon van Timèüs, of blinde zoon. Mar.10:46
Baracheel, gezegend van God.
Barachia, gezegend door Jehova. Mat.23:35
Barak, bliksemend bliksem.
Barbaar, niet Grieks, buitenlands, ruw, onbeschaaft, ongeleerd. Kol.3:11
Barbaren, niet Grieksen, buitenlanders, ruwen, onbeschaafden, ongeleerden.
Barbieren, schrapers, scheerders. Eze.5:1
Barhumiet, inwoner van Bahärim. 2Sa.23:31
Bariah, vluchteling, prins. 1Kr.3:22
Barkos, zoon van zijn vader.
Barnabas, zoon der vertroosting.
Barsabas, zoon der bekering.
Bartholomeus, zoon van Tholomèüs, of van dien, die de wateren hangt.
Baruch, gezegend.
Barzillai, ijzer van Jehova (standvastig en getrouw).
Basan, zacht, zanderige (rijke, vruchtbare) grond.
Baschebeth, die in de zetel geplaats is (die in vrede woont).zie ook Joscheb Baschëbeth. 2Sa.23:8
Basmath, welriekend (als een balsemgeurige plant).
Bath-Rabbim, dochter van velen. De poort van Hebron wordt figuurlijk alzo geheten vanwege de vele personen, die er uit en in gingen, of daar vonnis ontvingen. Hoogl.7:4
Bath-Sua, dochter van een eed, of dochter van zeven (aangemerkt als een heilig getal). 1Kr.3:5
Bathseba, dochter van een eed (Goddelijke belofte).
Bavai, met het verlangen van Jehova (het sterkste verlangen), of door goedertierenheid van Jehova. Neh.3:18
Bazlith, een, die naakt maakt, plukker, rover. Neh.7:54
Bazluth, een, die naakt maakt, plukker, rover. Ezr.2:52
Bealja, bezitting van Jehova. 1Kr.12:5
Bealoth, stedelijke lichamen (burgerlijke overheden), of dochters der steden. Joz.15:24
Bebai, met het verlangen van Jehova (het sterkste verlangen).
Becher, eerstgeborene.
Becherieten, eerstgeborenen. Num.26:35
Bechorath, eerste nakomeling of zoon van de eerstgeborene. 1Sa.9:1
Bedad, scheiding, eenzaamheid.
Bedan, vet, sterk, gespierd.
Bedeja, in de bescherming van Jehova of afgezonderd voor Jehova. Ezr.10:35
Beeljada, Jehova heeft gekend (voor wien Jehova zorg draagt). 1Kr.14:7
Beelzebul, drekgod.
Beer, put.
Beer-Elim, put der machtigen.
Beer-seba, put van de eed.
Beera, haar put, of naar de put.
Beeri, put van Jehova (put van levend water).
Beeroth, putten.
Beeroth-Bene-Jaakan, putten van de kinderen van Jàäkan. Deu.10:6
Beesthera, huis (tempel) van Astarte. Joz.21:27
Behemoth, grote viervoetige dieren (zeeos of rivierpaard). Job 40:10
Behon, woonhuis. Nu.32:3
Bel, heer, (meervoud Baölim), bezitter, meester, eigenaar.
Bela, verslindend, vernielend.
Belial, boze, ondeugende, duivel.
Belsasar, Bel is allerschitterendst.
Beltsazar, bewaarder van de schatten van Bel, of vorst, dien Bel begunstigt.
Ben, zoon, kleinzoon, leerling.
Ben-Ammi, zoon van mijn volk. Gen.19:38
Ben-chail, zoon van kracht of van dapperheid (dappere). 2Kr.17:7
Ben-hanan, zoon des medelijdens; of zoon, genadiglijk gegeven. (door God). 1Kr.4:20
Ben-oni, zoon mijner smarte. Gen.35:18
Ben-Zoheth, zoon van de geweldigste vervoering. 1Kr.4:20
Benaja, gebouwd op Jehova.
Bene-Berak, zonen des donders. Joz.19:45
Bene-Jaakan, zonen der noodzakelijkheid.
Benhadad, zoon des hoogsten, des verhevenen (zoon of vereerder van de goden).
Beninu, onze zoon. Neh.10:13
Benjamin, zoon der rechterhand (van eer); of zoon der dagen (des ouderdoms).
Beor, toorts, lamp.
Ber-seba, put van eedzwering.
Bera, zoon des kwaads. Gen.14:2
Beracha, zegen, dankzegging.
Beraja, geschapen door Jehova. 1Kr.8:21
Berea, vermoedelijk afkomstig van Heber, van de overzijde.
Berechja, gezegend door Jehova.
Bered, hagel.
Beri, put van Jehova. 1Kr.7:36
Beria, in ramp, in ellende (een ramp in zijn huis).
Beriieten, zonen van Beri. Nu.26:44
Berija, in ramp, in ellende (een ramp in zijn huis).
Berim, zonen van Beri. 2Sa.20:14
Berith, verbond. Ri.9:46
Bernice, vredebrengster.
Berodach-Baladan, dezelfde als Merödach-Baladan, zie aldaar. 2Kon.20:12
Berotha, putten van Jehova. Eze.47:16
Berothai, putten van Jehova. 2Sa.8:8
Besodja, in de raad van Jehova. Neh.3:6
Besor, koud (koud water).
Betach, vertrouwen, gerustheid. 2Sa.8:8
Beten, buik (vallei of spelonk). Joz.19:25
Beth, huis.
Beth-Anath, huis van antwoord (een plaats waar echo is).
Beth-Anoth, huis van antwoord (een plaats waar echo is. Joz.15:59)
Beth-Araba, huis der woestijn.
Beth-Arbel, huis van de hinderlaag van God (sterke burg). Hos.10:14
Beth-Aven, huis der ijdelheid. (afgoden).
Beth-Azmaveth, huis sterk tot de dood. Neh.7:28
Beth-Baal-Meon, huis of verblijf van Baäl. Joz.13:17
Beth-bara, huis van doorgang of overtocht (veerhuis) Joz.7:24
Beth-biri, huis mijner schepping (door mij gesticht). 1Kr.4:31
Beth-Cherem, huis der wijngaarden.
Beth-Dagon, huis (tempel) van Dagon. zie ook Dagon.
Beth-Diblathaim, huis van twee vijgenklompen. Jer.48:22
Beth-Eden, huis van geneugte. Am.1:5
Beth-El, huis Gods.
Beth-Emek, huis of plaats der vallei (een plaats in een vallei gelegen). Joz.19:27
Beth-fage, huis der fonteinen of huis der onrijpe vijgen.
Beth-Gader, huis van de muur (versterkte plaats). 1Kr.2:51
Beth-Gamul, huis van de beloonde, of kamelenhuis. Jer.48:23
Beth-haezel, een plaats in de nabijheid, een nabijgelegen plaats. Mi.1:11
Beth-halachmi, een Bethlemiet, 2Sa.21:19 welke plaats alsdan moet gelezen worden: Elhanan,.. een Bethlemiet sloeg de broeder van Goliath.
Beth-hammarchaboth, huis der wateren. Joz.19:5
Beth-haram, huis van de hoge, verhevene. Joz.13:27
Beth-Haran, huis der gedachtenis. Num.32:36
Beth-Heked, huis der schaapscheerders (gelijk het ook in sommige overzettingen terecht vertaald wordt).
Beth-hogla, huis van de patrijs (plaats waar vele patrijzen zijn).
Beth-horon, plaats van de grote spelonk.
Beth-Jesimoth, huis der woestijnen, (een plaats in een woeste streek gelegen).
Beth-Joab, huis van Joab. 1Kr.2:54
Beth-kar, huis van stormrammen. 1Sa.7:11
Beth-Lebaoth, plaats van leeuwinnen (waar vele leeuwen worden gevonden).
Beth-Maacha, huis van verdrukking
Beth-markaboth, huis der wagenen. 1Kr.4:31
Beth-Nimra, huis van zuiver water; huis van springend water.
Beth-Palet, wijkplaats, schuilplaats. Joz.15:27
Beth-Pazzez, huis van verspreiding, van afscheiding. Joz.19:21
Beth-Peor, huis (tempel) van Peor.
Beth-rafa, huis van de genezing, heling, heiliging. 1Kr.4:12
Beth-Rechob, huis van breedte, ruimte.
Beth-San, huis van rust (rusthuis).
Beth-Sean, huis van rust (rusthuis).
Beth-Semes, huis (tempel) van de zon.
Beth-semiet, huis der afstammelingen van de zon. 1Sa.6:14,18
Beth-Sitta, huis van accacia’s (plaats waar vele accacia’s groeien). Ri.7:22
Beth-Tappuah, huis van appelen (appelhuis), (plaats waar vele appelen groeien). Joz.15:53
Beth-Zur, huis van de rots (stad op een rots gebouwd).
Bethabara, huis van doorgang of overtocht (veerhuis). Joh.1:28
Bethanie, huis van droefenis, of huis van genade van Jehova, of oord des dadels.
Betheliet, huis mijns Gods. 1Kon.16:34
Bether, verdelende (dalen die de bergen scheiden, verdelen). Hoogl.2:17
Bethesda, huis van barmhartigheid. Joh.5:2
Bethlehem, broodhuis.
Bethlehem-Juda, broodhuis van lof.
Bethsaida, vishuis.
Bethuel, maagd van God, door God afgezonderd.
Bethul, maagd. Joz.19:4
Betonim, Betönim, noten. Joz.13:26
Bezai, neergeworpen door Jehova; of in de arbeid (baring) van Jehova.
Bezaleël, in de schaduw van God (onder Zijn bescherming).
Bezek, bliksemstraal.
Bezer, gouderts, of verdediging.
Bichri, jeugdig, eerstgeborene.
Bidkar, zoon van de doorboorder. 2Kon.9:25
Bigtha, gegeven door het geluk of de zon. Est.1:10
Bigthan, gift van het geluk. Est.2:21
Bigthana, gift van het geluk. Est.6:2
Bigvai, gelukkig.
Bikeat-Aven, de vlakte van Aven. Am.1:5
Bildad, zoon der twisting, twister.
Bileam, verwoesting van het volk, verzwelgende het volk.
Bilga, vertroosting, verlevendiging.
Bilgai, vertroosting van Jehova. Neh.10:8
Bilha, schroomvalligheid.
Bilhan, schroomvallig.
Bilsan, zoon der tong (zoon der welsprekendheid).
Bimhal, zoon der vermenging (verdorvenheid). 1Kr.7:33
Bina, uitstromende.
Binnui, gebouw.
Birsa, zoon de goddeloosheid. Gen.14:2
Birzavith, keur van olijven. 1Kr.7:31
Bislam, in vrede (geboren in een tijd van rust en vrede). Ezr.4:7
Bithron, grote verdeling (een streek met afwisseling van bergen en dalen). 2Sa.2:29
Bithynie, terugwijkend land.
Bitja, dochter (aanbidster) van Jehova. 1Kr.4:18
Bizjotheja, veracht door Jehova. Joz.15:28
Biztha, eunuch van Ahasveros. roven, plunderen. Est.1:10
Blastus, kiem. Han.12:20
Boanerges, zonen des donders. Mar.3:17
Boaz, in Hem (Jehova) is sterkte.
Bochim, wenenden.
Bochru, zijn eerstgeborene.
Bohan, duim (waardigheid van kracht)
Booz, in Hem (Jehova) is sterkte.
Bosor, in droefenis. 2Pe.2:15
Bozes, verhevenheid. 1Sa.14:4
Bozkath, verheven grond.
Bozra, sterkte, vesting, schaapskooi; of wijnoogst.
Bukki, ontledigd door Jehova.
Bukkia, ontledigd door Jehova.
Bul, kiem, oogst. 1Kon.6:38
Buna, voorzichtigheid, verstand. 1Kr.2:25
Buni, gebouwd. Neh.11:15
Bunni, gebouwd.
Buz, veracht.
Buzi, gesproten uit Buz. Eze.1:3