Beginletter H

Haahastari, muilezeldrijver. 1Kr.4:6
Haavvim, het verkeerde handelen. Joz.18:23
Habaja, verborgen door Jehova.
Habakuk, omhelzende, samenvouwende, of worstelaar.
Habazzinja, dien Jehova met een schild bedekt. Jer.35:3
Habel, ijdelheid, vergankelijkheid.
Habor, samenverenigende.
Hachalja, duisterflikkerend van Jehova.
Hachila, duister, halfduister, donker van kleur.
Hachiroth, spelonken. Nu.33:8
Hachmoni, zeer wijs.
Hadad, opperhoofd, verhevenste, hoogste, vorst, koning der koningen; ook scherpheid.
Hadad-ezer, wiens helper Hadad is.
Hadadrimmon, bersting van de granaatappel. Za.12:11
Hadar, sieraad; ook liefhebber der vrouwen.
Hadar-ezer, majesteit van hulp.
Hadasa, nieuwe (stad). Joz.15:37
Hadassa, mirtestruik. Est.2:7
Hadid, scherp.
Hadlai, verworpen door Jehova. 2Kr.28:12
Hadoram, edel geslacht.
Hafaraim, twee putten of wellen. Joz.19:19
Hagab, sprinkhaan, springer.
Hagaba, sprinkhaan, springer.
Hagar, vlucht, vreemdeling; ook rotssteen.
Hagarenen, nakomelingen van Hagar, vluchtelingen.
Hageriet, vluchteling. 1Kr.27:31
Haggai, feest van Jehova.
Haggi, verdrukking, grote blijdschap.
Haggieten, geslacht van Haggi. Nu.26:5
Haggija, grote blijdschap of feest van Jehova. 1Kr.6:30
Haggith, grote blijdschap.
Hakkoz, doorn. 1Kr.24:10
Hakufa, gebogen, onderworpen.
Halah, plaats in noord Mesopotamië.
Halhul, siddering, beving (van pijn of vrees). Joz.15:58
Hali, sieraad, versiersel (rijke, schone landstreek). Joz.19:25
Halleluja, Hallelujah, loof Jehova (de Heere).
Hallohes, tovenaar. Neh.10:24
Ham, bouwwerk van grote stenen.
Haman, alleen, eenzaam.
Hamath, verdediging, kasteel, citadel.
Hamath-Zoba, het vernederde kasteel. 2Kr.8:3
Hammaaloth, (15x op de 15è Hizkia) des opgangs of der optochten.
Hammahavim, plaatsen der verzameling. 1Kr.11:46
Hammath, warme baden.
Hammedatha, een van een tweeling.
Hammelech, luidruchtig koning.
Hammon, heet, grote, hete baden.
Hammoth-Dor, verdediging, kasteel, citadel. zie ook Dör. Joz.21:32
Hammuel, hitte van God. 1Kr.4:26
Hamona, menigte. Eze.39:16
Hamran, hoogrood. 1Kr.1:41
Hamul, die begunstigd is.
Hamutal, vermaagschapt aan de dauw.
Hanameel, gift of gave van God.
Hanan, medelijdende.
Hananeel, genadiglijk door God gegeven.
Hanani, genadiglijk door Jehova gegeven.
Hananja, genadiglijk door Jehova gegeven.
Hanna, de bevallige; of gift om niet (genade, barmhartigheid).
Hannathon, buitengewoon vrije gift. Joz.19:14
Hanniel, gunst van God.
Hanoch, ingewijd, toegewijd.
Hanun, gegeven voor niets.
Happizzes, verspreiding, verstrooiing. 1Kr.24:15
Hara, bergachtig. 1Kr.5:26
Harad, wilde ezel.
Harada, vrees (voor een leger).
Haran, broer van Abraham. heiligdom. ook een zeer droge plaats (verschroeid door de zon). of bergbewoner, zeer hoog.
Harariet, bergbewoner, zeer hoog.
Haref, rijpheid (van de bloem of van het leven). 1Kr.2:51
Harel, altaar. Eze.43:15
Hargol, sprinkhaan. Lev.11:22
Harhas, uiterst arm, of uiterste armoede. 2Kon.22:14
Harhoja, grimmigheid de Heeren. Neh.3:8
Harhur, zeer brandende.
Harif, hersftbuien.
Harim, knoestneuzig, opgewipte neus.
Harnefer, zwaar hijgend. 1Kr.7:36
Harod, bevende vrees. Ri.7:1
Haroe, ziende, ziener, gezicht (visioen). 1Kr.2:52
Haroseth, fabriek (van hout-, steen- en ijzerwerk en wapentuig.
Harsa, tovenaar, goochelaar.
Harufiet, geslacht van Haref; gerijpt. 1Kr.12:5
Harum, hoog, (uitstekend). 1Kr.4:8
Haruz, gescherpt, beslist. 2Kon.21:19
Hasabja, geacht door Jehova.
Hasabna, geacht door Jehova. Neh.10:25
Hasabneja, geacht door Jehova.
Hasadja, liefe of barmhartigheid van Jehova. 1Kr.3:20
Hasbaddana, rede, gedacht met oordeel, wijze rechter. Neh.8:5
Hasem, dromerig, slaperig. 1Kr.11:34
Hasmal, onbekend metaal.
Hasmona, zeer vet.
Hasra, afnemen, minder worden, leeg zijn, ontberen. ook iemand die te weinig heeft. 2Kr.34:22
Hassenua, verheven, uitstekend, licht.1Kr.9:7
Hassub, Hasub, 1Kr.9:14 fout St.v. zeer geacht.
Hassum, dik, vet, overvloed. Neh.7:22
Hasuba, hogelijk geacht
Hasufa, uitputting, kaal, ontbloot gemaakt.
Hasum, groot, welvarend.
Hatach, gift, of waarheid.
Hathath, schrik, verschrikking. 1Kr.4:13
Hatifa, gevat, gevangen.
Hatita, uitgravende, onderzoekende.
Hatsarmaveth, de hof, of plaats des doods.
Hattil, bezorgdheid, bekommernis.
Hattirsatha, schenker des konings.
Hattus, verzameld.
Havila, voortbrengende, bevende (met smart).
Havran, zeer wit.
Havvoth-Jair, dorpen (tenten in een cirkel) van Jaïr; zie ook Jaïr.
Hazael, hij die God ziet.
Hazaja, gezien door Jehova (bewaakt door den Heere). Neh.11:5
Hazar Hattichon, het middeldorp, of dorp of burcht tussen beide. Eze.47:16
Hazar-Addar, dorp van grootheid.Nu.34:4
Hazar-Enan, dorp der fonteinen.
Hazar-Enon, dorp der fonteinen.
Hazar-Gadda, dorp des geluks of der fortuin. Joz.15:27
Hazar-Sual, dorp of legering van de vos (of liever jakhals).
Hazar-Susim, paardenkop. 1Kr.4:31
Hazar-Suza, paardenkop. Joz.19:5
Hazarmaveth, hof of plaats des doods. 1Kr.4:3
Hazelelponi, de schaduw ziende op mij (iemand die liefdewerken doet). 1Kr.4:3
Hazerim, dorpen, legeringen, of legerplaatsen. Deu.2:23
Hazeroth, dorpen, legeringen, of legerplaatsen.
Hazezon-Thamar, snoeiing van de palm, of menigte van palmbomen.
Hazi Hammenuchoth, de hulp van de Manathieten. 1Kr.2:52
Haziel, gezicht van God, gezien van God. 1Kr.23:9
Hazo, gezicht, visioen. Gen.22:22
Hazobeba, langzaam gaande. 1Kr.4:8
Hazor, verdediging, kasteel.
Hazor-Hadattha, een nieuwe verdediging of kasteel. Joz.15:25
He, venster.
Heah, uitroep van vreugde en bespotting.
Heber, makker, ook overtocht van daar.
Hebreer, die van de overzijde komt (Abraham was de Eufraat overgetrokken).
Hebron, vergadering, samenvloeiing, gezelschap.
Hefa, duisternis. Jes.60:6
Hefer, wel, put.
Hefzi-Ba, mijn lust is in haar. 2Kon.21:1, en Jes.62:4
Hegai, eerwaardig.
Hela, schuim, uitschot.
Helam, een leger.
Heldai, leven, ouderdom. 1Kr.27:15
Heleb, vet, vruchtbaar. 2Sa.23:29
Heled, leven, duur. 1Kr.11:30
Helef, wisseling, ruil. Joz.19:33
Helek, deel.
Helem, hameraar, hamer, sterk gespierd, of droom. 1Kr.7:35
Helez, bevrijding (uit iemands lenden)
Heli, een voedsterzoon, aangenomen door Jehova. Luk.3:23
Helkai, deel van Jehova. Neh.12:15
Helkath, deel.
Helon, zeer sterk.
Hemam, getrouw, geloofwaardig. Gen.36:22
Hemdan, begeerte, lust. Gen.36:26
Hemor, ezel.
Hena, genadige gift.
Henadad, de gunst van Hadad.
Henoch, ingewijd, toegewijd.
Heres, zon berg aan de zon gewijd.
Heri, bewaker (aanbidder) van Jehova. Nu.26:16
Hermas, betekenis onbekend. Rom.16:14
Hermes, Hermes of Mercury, zoon van Jupiter en Maia. Rom.16:14
Hermogenes, betekenis onbekend. 2Tim.1:15
Hermon, verwoesting of sneeuwberg.
Herodes, heerser, held.
Herodias, heerseres.
Herodion, heerser, held. Rom.16:11
Hesbon, reden (van iets), kunstgreep, list, zinspreuk.
Hesed, genade, gunst. 1Kon.4:10
Hesmon, zeer vet (zeer vruchtbare bodem). Joz.15:27
Heth, vrees, schrik, verschrikking.
Hethlon, bedekte, verborgen plaats.
Heva, leven, de levende.
Heviet, dorpsbewoner.
Hezbon, Nu.32:37 fout St.v. = Hesbon. reden (van iets), kunstgreep, list, zinspreuk.
Hezion, gezicht, visioen. 1Kon.15:18
Hezir, zwijn (beer).
Hezrai, bolwerk van Jehova. 2Sa.23:35
Hezro, bolwerk van Jehova. 1Kr.11:37
Hezron, ingesloten, omgeven door een muur.
Hibri, aan de overzijde van de rivier (geboren over de rivier). 1Kr.24:27
Hiddai, weergalm, echo van Jehova. 2Sa.23:30
Hiddekel, snelle stroom, de snelle Tigris.
Hiel, God leeft. 1Kon.16:34
Hierapolis, priesterstad. Kol.4:13
Higgajon, een teken of muzikaal woord, om aan te duiden. dat de harp ruisen moet. Ps.9:16
Hilen, zanderig. 1Kr.6:58
Hilkia, deel van Jehova.
Hilkija, 1Kr.9:11 fout St.v. = Hilkïa. deel van Jehova.
Hillel, lof (van God), of (God) lovende.
Hinnom, klacht, geween.
Hira, adeldom, edel geslacht.
Hirad, stad des getuigen.
Hiram, edelste.
Hivviet, dorpsbewoner. Gen.10:17
Hizki, sterkte (van de Heere). 1Kr.8:17
Hizkia, sterkte van Jehova.
Hoba, schuil- of wijkplaats. Gen.14:15
Hobab, beminde, bemindste.
Hod, roem, majesteit. 1Kr.7:37
Hodajeva, eer, roem, majesteit van Jehova. 1Kr.3:24
Hodavja, eer, roem, majesteit Jehova.
Hodes, de nieuwe maan (schoonheid als van de maan). 1Kr.8:9
Hodeva, eer, roem, majesteit van Jehova. Neh.7:43
Hodia, eer, roem, majesteit van Jehova.
Hodsi, nieuwe maan. Tathim-Hodsi (2Sa.24:6) vertaald door: “Het lage land Hodsi,” betekend: onder de nieuwe maan.
Hofni, kleine vuist (zeer klein).
Hofra, priester der zon. Jer.44:30
Hogla, patrijs.
Hoham, een menigte van een menigte (zeer grote menigte). Joz.10:3
Holon, zanderig. Joz.15:51
Homam, verwoesting. 1Kr.1:39
Homer, garf, schoof, bundel.
Hor, berg.
Hor-Gidgad, berg van Gidgad, d.i. des donders.
Horam, zeer begaafd, hoog, verheven. Joz.10:33
Horeb, dor, droogte.
Horem, toegewijd. Joz.19:38
Hori, cake of brood van witmeel.
Horiet, bergholbewoner, vrije. Gen.36:20
Horma, verboden, verbannen (gewijd aan de verwoesting).
Horonaim, twee spelonken.
Horoniet, bewoner van Horonaëm.
Hosa, wijkplaats, schuilplaats.
Hosaja, vrijgesteld door Jehova.
Hosama, Jehova heeft gehoord (de bede zijner ouders). 1Kr.3:18
Hosanna, Jehova geeft heil.
Hosea, verlossing.
Hotham, zegelring.
Hothir, (dien God) laat blijven.
Hufam, bewoner van de zeekust. Nu.26:39
Hukkok, toegekend deel. Joz.19:34
Hukok, toegekend deel. 1Kr.6:75
Hul, schrijvende.
Hulda, wezel.
Humta, plaats van hagedissen. Joz.15:54
Huppa, bedekking, bruiloftsbed. 1Kr.24:13
Huppim, bedekking, bruiloftsbed.
Hur, spelonk.
Hurai, linnenwerker, of edelman. 1Kr.11:32
Huram, edelste.
Huram Abi, mijns vaders edelste. 2Kr.2:13
Huri, mijn spelonk. 1Kr.5:14
Husah, haast (in het geboren worden). 1Kr.4:4
Husai, haastend door Jehova.
Husam, grote haast (ontijdig geboren).
Husathiet, van Husah.
Husim, twee die hun geboorte verhaasten (ontijdig geboren kinderen).
Huzab, hij werd gesteld. Nah.2:7
Hymeneus, bruiloftslied.