Beginletter A
Aaron, zeer hoog, verheven berg.
Abaddon, verderver. Op.9:11
Abagtha, fortuin, geluk. Est.1:10
Abana, hare stenen. 2Kon.5:12
Abarim, overliggende streken, over- of doortochten, bergpassen.
Abba, vader.
Abda, knecht (vereerder) (van God).
Abdeel, kracht van God. Jer.36:26
Abdi, knecht (van God).
Abdiel, kracht van God. 1Kr.5:15
Abdon, slaafs, harde slavernij.
Abed-Nego, knecht (vereerder) van Nego, d.i. van het licht of het vuur (de zon of de morgenster.)
Abel, (een stad), rouw, een vlakte, (een grasrijke plek).
Abel-Beth-Maacha, rouw van het huis der verdrukking. 2Kon.15:29
Abel-Keramim, vlakte der wijngaarden. Ri.11:33
Abel-Maim, vlakte der wateren. 2Kr.16:4
Abel-Mehola, vlakte of weide voor de dans.
Abel-Mizraim, rouw der Egyptenaren. Gen.50:11
Abel-Sittim, vlakte der accacia’s. Num.33:49
Abi, vader, stichter, grondlegger, onderwijzer. (mijn vader).
Abi-Albon, vader der sterkte. 2Sa.23:31
Abi-ezer, vader der hulpe (helper).
Abi-Kehila, de vader van Kehila.
Abia, van Jehova.
Abiam, vader van de zee (zeevarende).
Abiasaf, vader der verzameling (verzamelaar). Ex.6:23
Abib, korenaar, of rijpende vruchten.
Abichail, vader der sterkte, of sterkte mijns vaders.
Abida, vader der kennis.
Abidan, vader van de rechter.
Abiel, mijn vader is God, of vader der sterkte.
Abiezer, vader der hulpe (helper).
Abigail, vader der vreugde, of vreugde mijns vaders.
Abihail, vader der sterkte, of sterkte mijns vaders.
Abihu, wiens vader Hij (God) is, of Hij is mijn vader.
Abihud, vader des lofs. 1Kr.8:3
Abilene, herberg des vaders. Luk.3:1
Abimael, mijn vader (is) van God.
Abimelech, vader van de koning, of (mijn) vader (de) koning.
Abinadab, vader des adels, of vader der milddadigheid.
Abinoam, vader de aangenaamheid, of schoonheid.
Abiram, vader der voortreffelijkheid of verhevenheid.
Abisag, vader der dwaling of der onwetendheid.
Abisai, vader der giften.
Abisalom, vader des vredes.
Abisua, vader der rijkdommen, of vader der welvaart.
Abisur, vader van een muur.
Abital, vader van de dauw.
Abitub, vader der goedheid. 1Kr.8:11
Abiu, mijns vaders edelste. 2Kr.4:16
Abiud, vader van Judas. Mat.1:13
Abjathar, vader van overvloed.
Abner, vader des lichts.
Abraham, vader van een grote menigte.
Abram, verheven vader.
Abrona, doortocht, overtocht (van de zee).
Absalom, vader des vredes.
Accad, band of keten, d.i. sterkte, kasteel. Gen.10:10
Acco, zand, warm gemaakt door de hitte der zon. Ri.1:31
Achab, broer van de vader.
Achaikus, 1Kor.16:17
Achaje, droefenis.
Achan, slang.
Achaz, bezitter, ziener, helper.
Achban, broer van de voorzichtige (voorzichtige broeder). 1Kr.2:29
Achbor, muis.
Achihud, broeder (vriend) der Joden, of vriend van vereniging. Num.34:27
Achilud, broeder van èèn (vader of moeder geboren). 2Sa.8:16
Achim, mijn broeder. Matt.1:14
Achimelech, broeder van de koning.
Achis, eer, majesteit.
Achitofel, broeder der dwaasheid.
Achlab, vetheid (vruchtbare plaats). Ri.1:30
Achlai, och, gave God. 1Kr.2:31
Achmetha, citadel, fort; ook koffer. Ezr.6:2
Achor, beroering
Achsa, versiersel om de enkel.
Achsaf, guichelarij, toverij door zang.
Achzai, belijder van God. Neh.11:13
Achzib, liegende, leugenaar (uitgedroogde beek).
Ada, sieraad.
Adada, sieraad der sieraden. Joz.15:22
Adaja, sieraad van Jehova.
Adalia, sterke begeerte of lust. Est.9:8
Adam, aards, rode aarde, mens.
Adama, rode aarde, de grond.
Adami-Nekeb, Adàmi = menselijk, Nekeb = spelonk. Joz.19:33
Adar, wijd (mantel), prachtig; ook hoog, uitstekend.
Adbeel, droefheid van God (zware droefheid).
Addan, ramp. Ezr.2:59
Addar, eerwaardig, uitstekend. 1Kr.8:3
Addi, ramp. Luk.3:28
Addon, ramp. Neh.7:61
Adiel, sieraad van God.
Adin, zacht.
Adina, buigzaam, of aangenaam, bevallig. 1Kr.11:42
Adino, vermaken, amuseren. 2Sa.23:8
Adithaim, tweevoudig sieraad. Joz.15:36
Adlai, gerechtigheid van Jehova. 1Kr.27:29
Admatha, donkerbruin. Est.1:14
Adna, vermaak.
Adnah, begunstigde broeder. 1Kr.12:20
Adoni-Bezek, heer van Bèzek (bliksem.)
Adoni-Zedek, heer der gerechtigheid.
Adonia, Jehova is mijn Heere.
Adonikam, heer van vijanden.
Adoniram, heer der hoogte (hoogverheven heer).
Adoraim, dubbele woning.
Adoram, heer der hoogte (hoogverheven heer).
Adramelech, heerlijkheid van de koning, of vuurkoning (Moloch).
Adriel, kudde (gemeente) van God.
Adullam, de gerechtigheid van het volk.
Adummim, rode velden.
Afarsathchieten, een nu onbekende, Assyrische volksstam.
Afarsechaieten, een nu onbekende Assyrische volksstam.
Afarsieten, een nu onbekende Assyrische volksstam.
Afek, sterke, versterkte stad.
Afeka, sterke, versterkte stad. Joz.15:53
Afiah, weder ontvonkt, verfrist. 1Sa.9:1
Afik, sterke, versterkte stad. Mi.1:31
Afrah, stof, droge aarde. Mi.1:10
Agabus, landbouwer of aankondiger.
Agag, verhevenheid.
Agar, vreemdeling, vluchteling, of rots.
Age, vluchteling. 2Sa.23:11
Agur, verzamelaar. Sp.30:1
Aharhel, achter de borstwering. 1Kr.4:8
Ahasbai, ik vlucht naar Jehova. 2Sa.23:34
Ahasveros, leeuwenkoning (koning der koningen).
Ahava, stromend water.
Ahazia, bewaard door Jehova.
Aher, langzaam komende (achteraankomer). 1Kr.7:12
Ahi, broeder.
Ahi-sahar, broeder van de dageraad (in de dageraad geboren). 1Kr.7:10
Ahia, broeder (vriend) van Jehova.
Ahiam, broeders moeder.
Ahiezer, broeder der hulp (helpende broeder).
Ahihud, broeder (vriend) der Joden, of vriend van vereniging. 1Kr.8:7
Ahikam, verheffende broeder.
Ahilud, broeder van een (vader of moeder) geboren.
Ahimaaz, broeder des toorns (oplopend).
Ahiman, wie is mijn broeder? of gegeven broeder.
Ahimelech, broeder van de koning.
Ahimoth, broeder des doods. 1Kr.6:25
Ahinoam, broeder der liefelijkheid.
Ahio, broederlijk.
Ahira, broeder van het kwade of broeder van mijn vriend.
Ahiram, verheven broeder. Num.26:38
Ahisamach, broeder der ondersteuning (ondersteunende broeder).
Ahisar, broeder der standvastigheid (standvastige broeder). 1Kon.4:6
Ahitub, broeder der goedheid (goedhartige broeder).
Ahjan, broederlijk.
Ahjo, 1Kr.8:14. drukfout Jongbloed, moet zijn: Ahio
Ahlai, och, gave God.
Ahoah, broeder (vriend) van Jehova. 1Kr.8:4
Ahohi, broeder (vriend) van Jehova.
Aholiab, tabernakel van mijn vader.
Aholibama, tent van de hoge plaats (op een hoogte gebouwd).
Ahrah, na een broeder. 1Kr.8:4
Ahumai, broeder van wateren (een die dicht bij wateren woont). 1Kr.4:2
Ahuzzam, hun bezitting of hun gezelschap. 1Kr.4:6
Ahuzzat, gezelschap. Gen.26:26 “een gezelschap van vrienden” of “Ahuzzat, zijnen vriend”).
Ai, een puinhoop.
Aijeleth hasschachar, hinde, of reeën des dageraads. Ps.22:1
Ain, fontein, of oog.
Aja, steenvalk.
Ajalon, een groot hert.
Ajath, een puinhoop. Jes.10:28
Akan, worsteling. Gen.36:27
Akeldama, akker des bloeds. Han.1:19
Akkub, arglistig.
Akrabbim, schorpioenen.
Alammelech, eik van de koning. Joz.19:26
Alamoth, jonge-meisjesstem, sopraan.
Alemeth, schuilplaats, dekking, kleding.
Aleph, hoofd van een stier.
Alexander, verjager van mensen, of mannelijke hulp.
Alexandrie, stad naar Alexander genaamd.
Alfa, eerste Griekse letter.
Alfeus, leidsman of geleerde.
Algummimhout, God is zeer hoog.
Alja, ongerechtigheid. 1Kr.1:51
Aljan, onrechtvaardig. 1Kr.1:40
Allemeth, 1Kr.6:60 fout St.v. = Alemeth: een schuilplaats.
Allon, eik.
Allon-Bachuth, eik der treuring (treureik). Gen.35:8
Almodad, onmeetbaar, onmetelijk.
Almon, verborgen. Joz.21:18
Almon-Diblathaim, Almon naar Diblathäïm, verborgen, of schuilplaats naar de twee koeken (van samengeperste vijgen).
Almuggimhout, God de hoogste.
Aloth, terpentijneik. 1Kon.4:16
Altascheth, verdelg niet, verderf of bederf het niet.
Aluz, een troep mensen.
Alva, ongerechtigheid. Gen.36:40
Alvan, onrechtvaardig. Gen.36:23
Am-ad, eeuwig volk. Joz.19:26
Amal, verontrustend, lastig, moeilijk. 1Kr.7:35
Amalek, een volk, dat oplikt of uitput.
Amam, volk. Joz.15:26
Amana, een bevestiging. Hoogl.4:8
Amarja, waarvan Jehova gesproken (beloofd) heeft.
Amasa, last.
Amasai, last van Jehova.
Amasia, gedragen door Jehova (dien Jehova ondersteunt).
Amassai, last van Jehova. Neh.11:13
Amazia, sterkte van Jehova (door Jehova gesterkt).
Amen, voorwaar, zeker, of het geschiede, het zij zo.
Amfipolis, beslotene stad. Han:17:1
Ami, uitgebreid. Ezr.2:57
Aminadab, volk van mildheid, goedheid (edel volk).
Amitthai, waarheid (getrouwheid) van Jehova.
Amma, beginnende. 2Sa.2:24
Ammi, mijn volk. Hos.1:12
Ammiel, èèn van het volk Gods, of mijn volk behoort God toe.
Ammihud, èèn van het volk van Juda (burger van Juda).
Ammihur, èèn van het volk van Juda (burger van Juda). 2Sa.13:37
Amminadab, volk van mildheid (edel volk).
Ammisaddai, volk van de Almachtige (zeer machtig volk).
Ammizabad, volk van de goeddoende Gever. 1Kr.27:6
Ammon, groot volk, of maagschap, geboren uit bloedschande.
Amnon, getrouw.
Amok, diep.
Amon, voeder, voedster, of menigte.
Amorieten, bergbewoners. (tegen)sprekers.
Amos, last, beladen.
Amoz, sterk.
Amplias, vermeerderd, vergroot. Rom.16:8
Amrafel, èèn die spreekt van duistere dingen. Gen.14:1
Amram, volk der verhevenheid (verheven, beroemd volk).
Amzi, sterk, standvastig.
Ana, antwoord, of antwoordende.
Anab, plaats met overvloed van druiven.
Anacharath, klagend gerucht ener menigte. Joz.19:19
Anaja, antwoord van Jehova.
Anamelech, wolkenkoning (het sterrenbeeld Cefeus). 2Kon.17:31
Anan, wolk. Neh.10:26
Anani, wolk van Jehova (dien de Heere bedekt, of behoedt. 1Kr.3:24)
Ananias, wolk van Jehova (dien de Heere bedekt, of behoedt.)
Ananja, wolk van Jehova (dien de Heere bedekt, of behoedt. Neh.-) 11:32
Anath, antwoord op het gebed, lofzang.
Anathoth, antwoorden op gebeden, lofzangen.
Andreas, zeer sterk, moedig.
Andronikus, verwoesting van het volk.
Anem, twee fonteinen. 1Kr.6:73
Aner, balling.
Anetothiet, inwoner van Anathòth. 2Sa.23:27
Aniam, droefenis des volks. 1Kr.7:19
Anim, twee fonteinen. Joz.15:50
Anna, de bevallige. Luk.2:36
Annas, de bevallige.
Anok, langhals. Joz.21:11
Antichrist, plaatsvervanger, tegenstander, vijand van Christus.
Antichristen, plaatsvervangers, tegenstanders, vijanden van Christus. 1Joh.2:18
Antiochie, stad in Syrië.
Antipas, die tegen allen is. in plaats van ieder Op.2:13
Antipatris, in de plaats van het vaderland. (vroeger “Afek”) Han.23:31
Antotija, gebeden beantwoord door Jehova. 1Kr.8:24
Anub, samenbindende. 1Kr.4:8
Apokalypsis, openbaring.
Apokrief, verborgen (verdacht).
Apollyon, verderver. Op.9:11
Apostel, afgezant, afgezonden, zendeling.
Appaim, twee ademende plaatsen (de neusgaten), of twee personen, of een dubbel deel.
Appia, Filem.1:2
Aquila, arend.
Ar, stad.
Ar-Moabs, (stad van) water (zaad, nakomeling) van de vader. Jes.15:1
Ara, vergadering. 1Kr.7:38
Arab, hinderlaag. Joz.15:52
Araba, huis der woestijn.
Arabie, woestijn of onvruchtbaar.
Arabier, bewoner van Arabië of van een onvruchtbare streek.
Arach, zwerver.
Arad, wilde ezel. 1Kr.8:15
Aram, hoog, verheven, voortreffelijk
Aran, wilde geit.
Ararat, afgaand gebergte.
Arauna, een brede elze- of pijnboom.
Arba, vierhoekig (volmaakte gestalte).
Arbiet, hinderlaag.
Archangel, aartsengel, eerste der engelen. Jud.9
Archelaus, vorst des volks. Mat.2:22
Archevieten, lentes. Ezr.4:9
Archippus, Kol.4:17, Fm.1:2
Ard, vluchteling.
Ardon, vluchteling. 1Kr.2:18
Areli, leeuw van mijn God (zoon van mijn held).
Areopagus, de heuvel van Mars.
Aretas, deugdzaam. 2Kor.11:32
Arfachsad, grenzende aan de Chaldeërs.
Arfad, stut, steun. Jes.10:9
Arfaxad, grenzende aan de Chaldeërs. Luk.3:36
Argob, hoop stenen, hoop aardkluiten, of valkuil voor de leeuw.
Aridai, groot. Est.9:9
Aridatha, grote, hoge geboorte, (van adelijke geboorte). Est.9:8
Ariel, leeuw van God (zeer sterke leeuw, held; stad van helden); ook haard (altaar) van God.
Arimathea, heuvel of verhevenheid.
Arioch, sterke leeuw (man als een leeuw).
Arisai, een leeuw gelijk. Est.9:9
Aristarchus, beoordelaar.
Aristobulus, zeer goede raadsman. Rom.16:10
Arje, leeuw. 1Kon.15:25
Arkiet, vluchteling (inwoner van Arka, een Fenicische stad).
Armageddon, plaats van menigten. Op.16:16
Armoni, behorende tot een paleis. 2Sa.21:8
Arnan, behendig, vlug. 1Kr.3:21
Arnon, murmelend, schuimend; springende van vreugde.
Arod, wilde ezel. Nu.26:17
Arodi, wilde ezel. Gen.46:16
Aroer, heide, kale boom, of tamariskeboom.
Arpad, stut, steun.
Artaxerxes, een groot koning, een groot krijgsman.
Artemas, Ti.3:12
Arthahsasta, een groot koning, een groot krijgsman.
Arubboth, vensters, schoorstenen, rivierpoorten. 1Kon.4:10
Aruma, verheven. Ri.9:41
Arvad, plaats van vluchtelingen.
Arza, aarde, land. 1Kon.16:9
Asa, heelmeester.
Asa-El, door God gemaakt. of God zal het maken. 1Kr.2:16 zelfde als Asaèl 2Kr17:8
Asael, door God gemaakt, of God zal het maken. 2Kr.17:8 zelfde als A’sa-El. 1Kr.2:16
Asaf, verzamelaar.
Asahel, door God gemaakt.
Asaja, door Jehova gemaakt.
Asan, rook.
Asareel, gebonden van God (door een eed). 1Kr.4:16
Asarela, oprecht voor God, Gode gelukkig. 1Kr.25:2
Asbea, ik bezweer.
Asbel, vuur van Bel (ijdel vuur); of verterend vuur.
Asdod, versterkte plaats.
Asdoth-Pisga, versterkte plaats, verdeelde rots.
Aser, gelukkig, gezegend.
Asfata, ik heb mijn einde. Est.9:7
Asiel, van God geschapen. 1Kr.4:35
Asima, een bok of geit zonder haar. 1Kon.17:30
Askelon, landverhuizing.
Askelon, landverhuizing.
Askenaz, zo is het vuur verspreid.
Asmaveth, de dood trotseren. Neh.12:29
Asna, sterk, machtig.
Asnappar, de vlugge, de edele en grote (ter ere van de zon). Ezr.4:10
Asnath, die behoort of gewijd is aan Neith, vereerster van Neith (de godin Isis of der wijsheid).
Asnoth-Thabor, afgescheiden oren, verkoren. Joz.19:34
Aspatha, gegeven door het paard (Brama in de gedaante van een paard).
Aspenaz, paardeneus (gewijde tovenaar) vergel. Aspètha.
Asriel, gelofte van God.
Asschur, zwakheid, zwart; of gelukkige adel.
Assir, gevangene,
Assur, een stap, of gelukkige.
Assus, kustplaats in Mysia in Klein-Azië.
Assyrie, een stap, of gelukkige.
Astaroth, (m.v.) van de godin Astarte (de maan).
Asterathiet, inwoner van Asteràth-Karnäim. 1Kr.11:44
Asteroth-Karnaim, tweehoornige Astarte (de wassende maan, die in deze stad werd aangebeden, en voorgesteld als een vrouw met een ossekop). Gen.20:5
Astoreth, koningin (des hemels) (de maan).
Asvath, gemaakt. 1Kr.7:33
Atach, verblijfplaats. 1Sa.30:30
Atara, kroon, diadeem. 1Kr.2:26
Ataroth, kronen, diademen.
Ater, gesloten, gebonden, stom.
Athaja, ter gelegener tijd door Jehova gemaakt. Neh.11:4
Athalia, door Jehova weggenomen, of door Jehova beroofd.
Athalja, Jehova heeft bedroefd. 1Kr.8:26
Athene, genoemd naar de godin Minerva.*
Athlai, door Jehova beroofd. Ezr.10:28
Athroth, kronen. 1Kr.2:54
Athroth-Addar, kronen van grootheid.
Athroth-Sofan, kronen van Sofan. Nu.32:35
Attai, gelegen tijd.
Augustus, heilig, verheven, Goddelijk.
Aven, ijdelheid.
Avith, ruïnen.
Avva, omverwerping. 2Kon.17:24
Avvieten, inwoner van woeste plaatsen.
Azal, edel, of grondslag van een berg. Zac.14:5
Azalia, afgezonderd door Jehova, voor zich behouden.
Azanja, gehoord door Jehova. Neh.10:9
Azareël, geholpen door God.
Azarel, gebonden door God (door een eed). 1Kr.27:22
Azaria, Jehova was, is hulp.
Azarja, Jehova helpt.
Azarjahu, Jehova was, is zijn hulp.
Azaz, sterk.1Kr.5:8
Azazja, gesterkt door Jehova.
Azbuk, een sterke plaats, die ontvolkt is. Neh.3:16
Azeka, omheind.
Azel, edel.
Azem, sterkte, been.
Azgad, sterk in voorspoed.
Azie, Romeinse provincie (in Turkije).
Aziel, door God getroost. 1Kr.15:20
Aziza, sterk. Ezr.10:27
Azmaveth, sterk tot de dood, of nabij de dood (krijgsman).
Azmon, sterk.
Azor, helper.
Azote, versterkte plaats. Han.8:40
Azriel, hulp van God.
Azrikam, hulp tegen de vijand.
Azuba, verlaten, verwoest.
Azur, helper. Jer.28:1
Azzan, zeer sterk, of hun sterkte. Nu.34:26
Azzur, helper.