Wet of Genade naar Klaas Rozendal (ca. 1942)

In Hebreeën 9 worden de twee Verbonden naar voren gebracht, nl. het Verbond der Wet en het Verbond der Genade. Van dit laatste waren de zegenrijke vruchten aan Abraham reeds beloofd, toen de Heere zei: “In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.”Gen. 12:3 Het kon echter eerst van kracht worden als het zaad, waarop de belofte sloeg, zou gekomen zijn.
Dat zaad was Christus.

Het Verbond der Genade, uitgedrukt in beloften, Gal. 3:15-19 wordt in Heb. 9 met recht “Testament” genoemd en Christus de “Testamentmaker” of Erflater.

Galaten 3:15-19

15Broeders, ik spreek naar den mens: zelfs eens mensen verbond, dat bevestigd is, doet niemand te niet, of niemand doet daartoe.
16Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van een: En uw zade; hetwelk is Christus.
17En dit zeg ik: Het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen.
18Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven.
19Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des Middelaars.

Christus het einde der Wet

Oud en nieuw

De vraag “Waar begint het Nieuwe Testament?” is van het grootste belang.

Het antwoord geeft de Bijbel zelf in Heb. 9:16 en 17: “Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tussen kome; want een testament is vast in de doden, omdat het nog geen kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft.
De nieuwtestamentische tijd begint derhalve eerst bij de dood van Christus en niet bij Zijn geboorte.
Het einde der oude Bedeling (die der Wet) en het begin der nieuwe Bedeling (die der Genade) vinden dus respectievelijk hun einde en hun begin bij de dood en opstanding van Christus.

Dat dit zo is werd ook symbolisch aangetoond toen het voorhangsel van de tempel in tweeën scheurde en wel “van boven naar beneden”; dus niet tengevolge van de aardbeving, maar door Gods hand.
Wij mogen daarin een bewijs zien, dat de bediening der Wet, die de heilige God streng afscheidt van de onheilige mens en slechts door middel van de speciaal daartoe aangewezen en geheiligde “hogepriesters” contact mogelijk maakt, toen was afgelopen. Terwijl de bediening der Genade, waarbij God de in Christus geheiligde mens weer tot Zich opheft en rechtstreeks in gemeenschap met hem treedt, in zijn volle omvang begon.
Bij het lezen van de Bijbel is het zeer noodzakelijk het onderscheid tussen beide bedieningen steeds vast te houden. Indien we dat niet doen, maar “Wet” en “Genade” vermengen, dan vertroebelen wij de Goddelijke openbaring.

"Recht Snijden"

Paulus schrijft aan Timotheüs: “Benaarstig u, om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord der Waarheid recht snijdt.” 2Tim. 2:15
De Engelse tekst luidt: “recht verdeelt”.
Het Woord van God heeft zijn eigen natuurlijke verdeling. Het spreekt over “Israël”, over de “Volkeren” en over de “Gemeente”.

Wanneer men dus hetgeen op Israël betrekking heeft gaat toepassen op de Gemeente, dan snijdt men het Woord van God niet recht. God gaf aan Israël Zijn Wet en deze Wet was van kracht “totdat het zaad (Christus) zou gekomen zijn.” Gal. 3:19 Dus toen het Zaad kwam, hield de Wet op van kracht te zijn, en heerste de Genade.
De scheiding tussen deze twee werd gevormd door de dood en opstanding van de Heere Jezus Christus.

Jezus en Paulus

Daarom is er ook zulk een merkbaar verschil tussen de prediking van onze Heiland en die van de apostel Paulus. De Heere Jezus stond in Zijn prediking voor het kruis “onder de Wet”, Gal. 4:4 en Paulus als dienaar van Jezus Christus ontving van Hem de boodschap, die na het kruis van kracht geworden was. Wel stelde de Heer de Genade, die in Hem openbaar zou worden aan Israël voor.
Zo lezen we b.v. in het Johannes Evangelie: “Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht (d.i. recht) gegeven kinderen Gods te worden, nl. die in Zijn Naam (d.w.z. in Hem Zelf) geloven.” Joh. 1:12

Deze uitspraak heeft natuurlijk betrekking op de oudtestamentische tijd, maar spreekt over het toen nog toekomstige Nieuwe Verbond. Kindschap ontstaat immers door geboorte. Om een kind van God te worden moet iemand dus wedergeboren worden. De wedergeboorte werd eerst mogelijk door de opstanding van Jezus Christus. 1Petr. 1:3 Christus is de “Eerstgeborene” onder vele broederen. Rom. 8:29
De gemeente van Christus neemt dan ook een zeer bijzondere plaats in onder de oudtestamentische en nieuwtestamentische gelovigen.

(Onder nieuwtestamentische gelovigen verstaan we nl. ook hen die na de opname der Gemeente behouden zullen worden, dus “de grote schare, die niemand tellen kan”: zij die uit de grote verdrukking behouden worden, alsook het toekomstige Israël en de bekeerde volkeren na de wederkomst van Christus in Zijn Koninkrijk)

De gemeente van Christus is Zijn lichaam, en bij elke natuurlijke geboorte komt eerst het hoofd en daarna het lichaam ter wereld. Zo is het ook met Christus en Zijn lichaam, zodat zij die in Christus geloofden tijdens Zijn omwandeling op aarde eerst kinderen Gods konden worden na Zijn dood en opstanding.

Het Genade-tijdperk

Het tijdperk der genade – waarin wij sindsdien leven – kan in zekere zin worden beschouwd als een een tussen geschoven periode waarin de gemeente van Christus uitgeroepen wordt als “een volk voor Zijn Naam”. Hand. 15:14
Dit in afwachting van Zijn wederkomst en de openbaring van Zijn Koninkrijk op aarde. Hand. 15:16-18

In afwachting daarvan wordt thans de gemeente van Christus gevormd door de prediking van een gestorven, begraven en opgestane Heiland.
Zij werd door de oudtestamentische profeten niet helder gezien noch openlijk voorspeld. Het is een verborgenheid die nu echter geopenbaard is. Paulus zegt: “Indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der Genade Gods, die mij gegeven is aan u, deze verborgenheid welke in andere eeuwen de kinderen der mensen niet is bekend gemaakt nl. dat de Heidenen zijn mede-erfgenamen en van hetzelfde lichaam, en mede-deelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie.” Ef. 3:1-6

Thans leven wij niet onder de Wet, maar onder de Genade. Dat ontkent geen enkele Christen. En toch, waarom leven dan zo velen van hen praktisch tòch onder de Wet? Dat komt, omdat men gelooft te kunnen worden gerechtvaardigd door nauwgezet volgens de Wet te leven en te trachten deze met Gods hulp en in Gods kracht zoveel mogelijk na te komen. Men ziet in de Genade als het ware een behulpsel om de Wet na te leven. Wij hopen echter in het vervolg van deze beschouwing duidelijk te laten zien dat die opvatting in strijd is met het wezen der Genade, zoals dat ons door God bij monde van de apostel Paulus is geopenbaard.

Als Paulus zegt, dat wij niet onder de Wet zijn, maar onder de Genade, bedoelt hij daarmee dat de Wet niet onze levensregel moet zijn! Paulus openbaarde geen Wet, geen ethische levensregel, maar een persoon, nl. Christus. Hij zegt: “Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” Gal. 2:20
De levensopenbaring van een Christen-onder-de-Genade is zoveel hoger dan die van een Israëliet-onder-de-Wet als de hemel hoger is dan de aarde.

De Wet was een aardse levensregel voor een aards volk, dat – hoewel besneden – niet wedergeboren was. Een volk met een aardse toekomst in een aards land.
De Christen behoort bij een hemels volk en als wedergeborene heeft hij het leven van Christus in zich, opdat dit leven, d.i. “de nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid”, Ef. 4:24 geopenbaard worde.
Om enigszins dat onderscheid in levensopenbaring aan te duiden mogen wij er nog op wijzen dat de Wet zegt: “Hebt uw naaste lief als uzelf”. Lev. 19:18

De Genade echter gaat veel verder, want met het oog op deze Genade zegt de Heiland: “Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.” Joh. 15:12 Het eerste is aardse liefde, van onwedergeboren mensen; het tweede is hemelse liefde, als vrucht van het nieuw – door God gegeven – leven.

  • De Wet eist, maar de Genade schenkt.
  • Onder de Wet was het: “Doe dat, en gij zult leven.” Luk. 10:28 Onder de Genade wordt het “leven” geschonken: De genadegift Gods is het eeuwige leven.” Rom. 6:23
  • Onder de Wet was het “doe” en onder de Genade heet het “gedaan”.
  • Daarom: Wet en Genade kunnen nooit samengaan.

De Wet

Aan wie gaf Mozes de Wet? Het antwoord hierop ligt voor de hand. Aan Israël! Werd de Wet aan Israël gegeven toen dat volk nog in Egypte was? Neen! God verloste Zijn volk eerst uit Egypte en daarnà kwam de Wet. De Wet was een levensregel voor een verlost volk. Zij was dus niet bedoeld als een levensregel voor de Egyptenaren of voor enig ander volk. Mozes opdracht gold alleen Israël. God sprak dan ook uitsluitend tot dàt volk: “Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.” Ex. 20:2

God heeft nooit een ander volk uit Egypteland uitgeleid en Zijn heilige Wet is ook nooit aan enig ander volk gegeven.
Wel mogen wij vragen: Hoe komen dan zoveel mensen, die “uit de heidenen” zijn, onder de Wet? Heeft God dat gewild? Het antwoord op de eerste vraag moeten wij schuldig blijven.
Wat echter de tweede vraag aangaat, kunnen we gerust zeggen, dat God dit niet gewild heeft.

Integendeel!
De Wet is reeds bijna twintig eeuwen geleden terzijde gesteld terwijl “de Genade en de Waarheid door Jezus Christus geworden” is. Joh. 1:17

Reeds in het begin der gemeente van Jezus Christus was er een grote beroering onder de gelovigen omdat men hen die uit de heidenen tot geloof waren gekomen onder de Wet van Mozes wenste te brengen. Paulus en Barnabas deelden aan de apostelen en ouderlingen deze zaak mede. “Maar”, zeiden zij, “er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeeën, die gelovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de Wet van Mozes te onderhouden.” Hand. 15:5

Toen men hierover vergaderde en deze zaak onder de leiding des Heiligen Geestes Hand.15:28 besprak, bleek duidelijk dat dit niet was naar de zin en mening des Geestes. Heel helder blijkt uit het besluit waartoe zij komen, dat de gelovigen uit de heidenen niets hebben te maken met de Wet van Mozes. Zie Hand. 15:23-29

Paulus schreef zijn brief aan de Galaten met de bedoeling deze gelovigen vrij te maken van de Wet van Mozes. Hij wederstond Petrus openlijk omdat deze en anderen niet recht wandelden naar de waarheid van het Evangelie. Hij zelf had met de Wet van Mozes gebroken en zegt daarom: “Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, dat wederom opbouw, zo stel ik mij zelf tot een overtreder.” Gal. 2:18
Zijn levensopenbaring was niet een wet doch een Persoon, nl. Christus. “Want ik ben door de Wet der Wet gestorven, opdat ik Gode leven zou – Christus leeft in mij.” Gal. 2:19-20

Tot de Galaten zegt hij: “O, gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betoverd – hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der Wet, of uit de prediking des geloofs? Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met de Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees (d.w.z. met de Wet)? Gal. 3:1-3

Vervolgens beantwoordt hij in dit hoofdstuk de vraag: “Waartoe is dan de Wet?”

De twee Verbonden

In een helder betoog dat eigenlijk niet misverstaan kan worden stelt hij eerst die twee Verbonden – het Verbond der Genade en het Verbond der Wet – tegenover elkaar. Op zeer duidelijke wijze toont hij aan, dat elk Verbond op zichzelf staat en een verschillend doel beoogt, zodat het eerste door het tweede ook niet opgeheven of veranderd kan worden.

“Broeders! ik spreek naar de mens; zelfs eens mensen verbond, dat bevestigd is, doet niemand teniet, of niemand doet daartoe.” Gal. 3:15
Hij wil zeggen dat als zelfs mensen niet tornen aan een gesloten verbond, God het dan zeker niet doet.
God heeft een Verbond gemaakt met Abraham en zijn zaad. Sommigen menen ten onrechte dat wij en onze kinderen dat zaad zijn.

Laat ons echter nauwkeurig lezen wat er staat: “Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad (enkelvoud!) gesproken. Hij zegt niet: En de zaden, als van velen, maar als van èèn: En uw zade; hetwelk is Christus.” Gal. 3:16
Dat Verbond is dus gemaakt met Abraham en Christus en houdt in, dat in Christus al de geslachten der aarde gezegend zullen worden. Gal. 3:8; Gen. 12:3; 18:8; 22:18; 26:4; 40:10; Hand. 3:25

Nu toont de Apostel aan,- dat dit Verbond der Genade, dat in werking zou treden door de komst van Christus, niet opgeheven kon worden door de latere Wet. “En dit zeg ik: het Verbond, dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de Wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen.” Gal. 3:17

Wij hebben nl. dit: God heeft het onvoorwaardelijke “Verbond der Genade” gesloten met Abraham en Christus. Om het speciale karakter van dit “Verbond” naar voren te brengen noemt Paulus het in het volgende vers: “de beloftenis genadiglijk gegeven”, waarmede hij als het ware nog eens onderstreept, dat Abraham (en zijn nakomelingen) geen actieve partij in dit Verbond zijn en nooit door enige daad “een recht” op de vervulling der gegeven “beloftenis” kunnen doen gelden. Gal. 3:18 Zodat het Verbond der Wet, dat wèl verplichtingen oplegt aan de partij (Israël) waarmee het was aangegaan en beloften bevat voor hen die de verplichtingen nakomen, een geheel ander karakter heeft: het is voorwaardelijk.

Dat betekent echter niet, zegt Paulus, dat het verandering brengt in het eerste Verbond en de belofte krachteloos maakt. De bedeling der Wet is op een zeker ogenblik (430 jaar later) en met een zeker doel in werking gesteld totdat door Zijn dood en opstanding de Christus zou verschijnen, Die het Verbond der Genade van kracht zou doen worden: de nieuwtestamentische Waarheid werd onthuld.

Waartoe is de Wet?

Zo komt Paulus dan tot de vraag:“Waartoe is dan de Wet?” Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was.” Gal. 3:19 Men zal misschien zeggen: “De Wet is toch onze tuchtmeester tot Christus?”
Vreemd, hoe men soms de Bijbel leest! Want er staat: “Zo dan, de Wet is onze Tuchtmeester gewèèst tot Christus.” Gal. 3:24

Geweest is toch verleden tijd! Terwijl dat “onze” hoegenaamd niet op “ons” doelt, maar op Paulus en zijn Joodse volksgenoten. Paulus was een Jood en spreekt hier als zodanig. Hij legt er zelfs de nadruk op dat hij met dat “onze” niet de gelovigen uit de Heidenen bedoelt, maar zichzelf en de andere Joden. Want in Gal. 2:15 zegt hij: “Wïj zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de Heidenen.”

Dit geval staat niet alleen. In de brief aan de Kolossensen vinden wij hetzelfde en òòk in verband met de Wet. In Kol. 2:13-14 gebruikt hij de persoonlijke voornaamwoorden “u” en “ons”: “En Hij heeft u (Heidenen) als gij dood waart in de misdaden, en in de voorhuid uws vleses, mede (met ons Joden) levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende; uitgewist hebbende het handschrift (Wet), dat tegen ons (Joden) was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons (Joden) tegen was..”

Wij zien dus dat de Wet de Joodse tuchtmeester geweest is, om dit volk tot Christus te brengen. De Wet is nu geen tuchtmeester meer tot Christus. Het is thans de Geest van God, Die de wereld overtuigt van zonde.
De Heiland zegt immers: “Maar indien Ik heenga, zo zal ik Hem (de Heilige Geest) tot u zenden; en die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde.” Joh. 16:8 Van zonde, niet omdat de wereld de Wet niet houdt, doch omdat zij niet gelòòft in Jezus Christus. Er volgt nadrukkelijk: “Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven.” Joh. 16:7-9

Mensen gèèn nu niet verloren, doch ze zìjn verloren, of ze zondigen of niet. Sedert de Heere Jezus Christus is gestorven en begraven en opgestaan is de gehele wereld voor God verdoemelijk, of zij de Wet hebben of niet.
“Wij weten nu, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn (Israël); opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld (zowel Israël met de Wet als de Heidenen zonder de Wet) voor God verdoemelijk zij; daarom zal uit de werken der Wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de Wet (die spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn, d.i. Israël) is de kennis der zonde.” Rom. 3:19-20

God had de Wet aan Israël gegeven, opdat zij zouden leren verstaan dat zij zondaars waren en geen rechtvaardigheid hadden. De Wet was de Goddelijke toetssteen voor Israël, waardoor men kon weten, dat men vol zonde was en niet in staat te naderen tot een heilig en rechtvaardig God. “Om der overtredingen wil” Gal. 3:19 waren zij onder de Wet gesteld, totdat Christus kwam, opdat zij zich tot Hem zouden wenden met hun gemis aan rechtvaardigheid.

Dit zich wenden tot Christus lag reeds opgesloten in de Wet van het offer. Want God had aan Israël de Wet der Tien Geboden niet gegeven opdat zij die zouden nakomen, doch opdat zij zouden ervaren, dat zij deze niet kònden nakomen! Zodat zij door het zondigen tegen de Wet in de genade-armen Gods konden vallen, afgebeeld in het offer, dat op Christus zag.

Een Israëliet kon de volle genade Gods eerst smaken als hij na gezondigd te hebben door enige wetsovertreding het daarvoor opgelegde offer had gebracht. Daarom kon David zeggen: “Uw Wet heb ik lief.” Hij bedoelde daarmee niet de morele Wet, maar de ceremonièle Wet, de Wet der offeranden, want deze zagen alle op het werk van Christus.
God mocht verwachten, dat Israël na eeuwen onder de Veroordeling van de Wet der Tien Geboden te hebben geleefd, in die tijd zou hebben geleerd de Christus te waarderen, Die in elke offerande werd afgebeeld.

Hij had door de mond hunner profeten reeds voorzegd dat Zijn naam zou zijn: “De HEERE, onze Gerechtigheid.” Doch toen Christus kwam om hun het beloofde Koninkrijk aan te bieden en hun de voorwaarden voorhield waarop zij in dit Koninkrijk konden ingaan, “weigerden zij Hem, omdat zij zich hebben gestoten aan de steen des aanstoots.” Rom. 9:31-33 Zij verkozen de Wet en weigerden Christus. Zij zochten de rechtvaardigheid, die uit de Wet was, Rom. 9:31, 32 en verwierpen Christus, Die hun Rechtvaardigheid wilde zijn. 1Kor. 1:30

In plaats van zonde-bewustzijn te verkrijgen door de veroordeling door de Wet, trachtten zij de Wet te behouden.
De Heiland predikte hun: “Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.” Mat. 5:6
Want Hij was hun Gerechtigheid en Hij wilde hen verzadigen.
“Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen.” Mat. 5:2

De Wet had hun niet geleerd hoe arm van geest zij waren. Integendeel! Zij waren vol geest evenals hun vaderen, die, toen Mozes hun de Wet gaf, zeiden: “alle deze dingen zullen wij doen.” Ex. 19:8; 24:3, 7; Joz. 1:16 Zij verwierpen “de HEERE hun Gerechtigheid” en streefden naar rechtvaardigheid uit de werken der Wet. Rom. 9:32

Christus het einde der Wet

De Heere Jezus sprak: “Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen.” Mat. 5:17
Hij heeft de Wet vervuld, zowel de morele (in Zijn leven) als de ceremonièle (in Zijn dood); haar einddoel was daarmee bereikt.
Immers: “de Wet was om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, die het beloofd was.” Gal. 3:19

Met Zijn komst kwam de Bedeling der Wet dus tot een einde. De Genade en de Waarheid waren gekomen.
Een nieuwe rechtvaardigheid was gemanifesteerd. Een rechtvaardigheid die niet bestond in het houden van een levensregel (en bij het in gebreke blijven: het slachten van een lam), maar die geopenbaard was in de mens Jezus Christus. Christus trad in de plaats van de Wet. Hij die nu nog teruggrijpt naar de Wet van Mozes verwerpt daarmee de Christus.

De Israëliet die de Wet bevestigde was hij die Christus aanvaardde in plaats van de Wet. Christus was het die in zijn plaats de Wet hield. Christus was het die in zijn plaats de vloek der Wet droeg. Daarom vraagt ook Paulus: “Doen wij (Joden) dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de Wet.” Rom. 3:31 Christus, “het beloofde Zaad”, is gekomen. De Wet, die daarbij gesteld werd totdat Christus kwam, is terzijde gezet. De Genade is geopenbaard.

Waar Israël eens God smeekte om Genade, opdat het de Wet van Mozes mocht volbrengen uit dankbaarheid, is nu “de zaligmakende Genade Gods verschenen aan alle mensen” en “onderwijst ons (gelovigen), dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld.” Tit. 2:11-12

De Wet maakt de zonde te meerder. De mens zondigde voordat de Wet kwam, doch toen de Wet kwam, werd de zonde nog meerder, zodat de zonde heerste in het leven van elke Jood. Rom. 7:13 En de zonde zal ook heersen in het leven van ieder mensenkind, dat zich onder de Wet stelt in plaats van onder de Genade Gods. Paulus zegt immers: “De Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde.” Rom. 5:20

Hoe meer iemand onder de Wet leeft, hoe meer hij zondigt. Ja, het is zelfs zo, dat mensen, die niet onder de Wet leven (hoewel ze misschien van de Genade ook niets weten) niet zo veel zondigen als zij, die onder de Wet leven! Dat is het eigenaardige van de Wet (trouwens van elke wet): zij maakt de neiging tot zondigen wakker.

Als een Christen zich onder de Wet stelt, in plaats van onder de Genade, dan doet hij dus iets wat zeer gevaarlijk is voor zijn zielerust. Hij laat een macht over zich komen die al het verkeerde, wat anders slapend in hem is, wakker maakt. Die macht is de Wet. De Wet, die op zichzelf heilig is en goed! Rom. 7:12

Maar zodra de Wet toegepast wordt op de menselijke natuur, wordt de zonde wakker. Zonder de Wet leek het zondeleven normaal, omdat het behoorde bij ons zondewezen. Het verontrustte ons niet. Doch als de Wet zich laat gelden blijkt het zondeleven abnormaal, omdat wij zien dat het in strijd is met de Goddelijke eisen die de Wet stelt. En het is gedaan met onze gemoedsrust.

Dit is wat de apostel leert in Rom. 7:8-13: “Het gebod heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de Wet is de zonde (zonde-natuur) dood; als het gebod gekomen is, zo is de zonde (zonde-natuur) weder levend geworden. Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zou openbaar worden zonde (zonde-natuur) te zijn; opdat de zonde (zonde-natuur) boven mate werd zondigende door het gebod.”
Welk een troost ligt er daarom in het Woord Gods, als we lezen in Rom. 6:14: “Want de zonde (zonde-natuur) zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de Genade!”

In Rom. 7 leert de apostel dat de zonde zal heersen wanneer iemand niet onder de Genade maar onder de Wet leeft. De Wet verleidt tot zonde en de Genade onderwijst ons hoe wij een matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden leiden! Tit. 2:12

Betoverd?

Zouden de Christenen, die zichzelf onder de Wet van Mozes stellen, wel beseffen, dat ze daarmee de Goddelijke vloek op zich laden? Want allen, die onder de Wet leven en trachten de Wet te houden (zonder het volledig te kunnen) zijn onder de vloek.
Men leze slechts Gal. 3:10: “Want zo velen als er uit de werken der Wet zijn, die zijn onder de vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in AL hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen.”

De Galaten hadden de Geest ontvangen uit de prediking des geloofs en niet uit de werken der Wet. En nu had men hen als gelovigen verleid om desondanks onder de Wet te leven.
Zij waren “betoverd”. Gal. 3:1 Paulus noemt hen “uitzinnig”! Gal. 1:3

Thans is bijna het gehele Christendom betoverd! Dat Paulus dit ernstig opneemt, blijkt wel als hij zegt: “Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen… Christus is u ijdel geworden, die door de Wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de Genade vervallen.” Gal. 5:1-5

Men mene niet, dat “door de Wet gerechtvaardigd” hier wil zeggen “behouden worden”. Want Paulus schrijft aan de “gemeente”. Aan mensen dus, die reeds het eigendom van Christus zijn, maar ten onrechte als levensregel de Wet aanvaarden in plaats van “door de Geest, uit het geloof” Gal. 5:5 te leven.

Een "ander Evangelie"

Hij noemt deze afdwaling “een ander Evangelie”, tegelijk vaststellende, dat het geen Evangelie, geen blijde boodschap, is. Zou het daarom zijn, dat zovele Christenen, die telkens luisteren naar het donderen Heb. 12:18-21 van de Wet van Sinaï, zo ongelukkig en zonder vrede en blijdschap zijn? “Ik verwonder mij”, zegt hij, “dat gij zo haast wijkende van dengene, die u in de Genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie, daar er geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren, en het Evangelie van Christus willen verkeren.
Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.” Gal. 1:6-8

We zouden zo zeggen: “Wel, dat is toch een beetje al te kras gesproken; die Galaten trachten toch hun best te doen om niet hun oude mens te leven!”
Het schijnt de apostel echter niet kras genoeg te zijn, want hij zegt in vers 9 nogmaals hetzelfde: “Gelijk wij te voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien iemand u een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt; die zij vervloekt.” Voor Paulus heeft een verbetering van de oude mens geen waarde, maar alleen de openbaring van de nieuwe mens.

Hij zegt immers in deze zelfde brief: “Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.” Gal. 6:15 Dus niet zij die hun oude mens het stelen en vloeken trachten te beletten, doch zij die door de Geest van God de nieuwe mens (d.i. Christus) openbaren, zullen blij en gelukkig leven. Daarom zegt hij dan ook in het volgende vers: “En zovelen als er naar deze regel (niet naar de Wet, verbetering van de oude mens; maar naar de Genade, openbaring van de nieuwe mens) zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid.” Gal. 6:16

Israël niet wedergeboren

De oudtestamentische gelovigen waren niet wedergeboren! Hun hoop was op het “Koninkrijk der Hemelen” En het Messiaanse rijk – dat primair aan Israël was beloofd door de profeten.
De Heiland kondigt dit Koninkrijk aan, als Hij in de “bergrede” de “grondwet” ervan neerlegt. Elke gelovige Israëliet hoopte op dat Koninkrijk, waarvan de Messias de Koning zou zijn. En de Heiland zei daarover: “Tenzij dat iemand wederomgeboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.” Joh. 3:3-5

Alleen een zondaar uit genade zalig geworden door het geloof in een gestorven, begraven en opgestane Heiland is wedergeboren. Het bestaan van een oude en een nieuwe natuur in de nieuwtestamentische gelovigen is eerst mogelijk geworden door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.
De apostel Petrus maakt dat duidelijk, als hij verklaart, dat wij wedergeboren zijn “door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.” 1Pet. 1:3

In tegenstelling tot de gelovige onder de Genade, bezat de gelovige onder de Wet geen nieuwe natuur en geen nieuwe mens. Op hem, op zijn – tot zonde geneigde – oude natuur kon de Wet gelegd worden, doch het moet zinloos zijn haar te betrekken op de nieuwe natuur, die zondeloos is en “uit God geboren.” Even zinloos als het zou zijn aan een vis, die niet vliegen kan, het vliegen te verbieden, of aan een zwaluw het zwemmen!

De Wet gelegd op de oude mens

De nieuwtestamentische gelovige is, wat zijn oude mens betreft, met Christus gestorven en begraven en met Christus opgewekt, opdat een nieuw leven (het opstandingsleven) zou openbaar worden. “Wij zijn dan met Hem begraven… opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens zouden wandelen.” Rom. 6:7

Zou een Christen onder de Wet leven, dan zou de Wet gelegd moeten worden op de oude mens in Hem. Maar dan zou God daardoor het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus waardeloos verklaren.
Dat doet dus, als het er op aankomt, elke Christen die onder de Wet leeft. Hij ontkent met Christus gestorven en begraven te zijn. Hij ontkent, dat zijn oude natuur met Christus gekruisigd en gevonnist is. Hij negeert de Goddelijke vermaning: “Houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde (oude mens) dood zijt, maar Gode levende (nieuwe mens) in Christus Jezus onze Heere.” Rom. 6:11

Paulus komt dan ook tot de slotsom dat de zonde niet over ons zal heersen, juist omdat wij niet onder de Wet zijn, maar onder de Genade. “Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de Genade.” Rom. 6:14

Een Israëliet moest zonde ervaren, opdat hij door het geloof zou komen tot de Genade. Een Heiden moet geloven zondaar te zijn, om de Genade te ervaren. Een Israëliet kende zijn verdorven toestand doordat hij de Wet overtrad. Als hij dan in het geloof offerde, kwam hij tot rust voor zover het die overtreding betrof. Een Heiden kent zijn verloren toestand door te geloven in Gods Woord. Gelovende ervaart hij dan de Genade Gods door de blijdschap die zijn hart vervult.
De duizenden mensen die weten dat zij zondaars zijn eten of slapen er gewoonlijk niet minder rustig om. Als deze mensen ook geloofden dat zij zondaars zijn omdat God het zegt, zou het uit zijn met hun rust en vrede.

In de Romeinen brief brengt het Woord van God eerst de Heiden en dan de Jood voor de rechterstoel van God en het oordeel over beiden is vernietigend: “Er is niemand rechtvaardig…. verstandig… niemand, die God zoekt… die goed doet, er is ook niet tot èèn toe… en de gehele wereld voor God verdoemelijk.” Rom. 3:11-12, 20

De Goddelijke Rechter spreekt Zijn oordeel uit over de mens. En omdat hem dit oordeel niet in de eerste plaats treft wegens zijn persoonlijke daden, maar omdat zijn wezen – als afstammeling van Adam – van nature zo is, spreekt het vanzelf, dat hij door het doen en laten van dingen nimmer enige verandering in deze Goddelijke uitspraak zal kunnen brengen. Maar de mens wil niet geloven aan het Goddelijk oordeel en werpt zich op tot zijn eigen rechter door zichzelf te be oordelen naar de Wet. Hij gelooft liever in zijn eigen ervaringen dan in het Woord van God.

Waaruit kent gij uw ellende?

De mens wil weten en beoordelen hoe groot zijn zonde en ellende is, en toetst daarom, met terzijdestelling van de reeds gevallen Goddelijke uitspraak, zijn doen en laten aan de Wet. Wanneer een misdadiger voor zijn rechter staat, wie beoordeelt dan de grootte van zijn misdaad en velt het vonnis? De misdadiger zelf toch zeker niet? Het is de rèchter, die de grootte van de misdaad vaststelt door de strafmaat. De toegemeten straf doet de omvang van de misdaad kennen.

God, de Rechter, heeft de grootte van ’s mensen zonde en ellende ook bepaald.
Zij is uitgedrukt in het oordeel, dat Hij gelegd heeft op Jezus Christus. Wil men dus weten, hoe God denkt over de grootte van onze zonde en ellende, dan aanschouwt men het Kruis van Christus. Dààr en dààr alleen kan men het enigszins leren verstaan.

Vòòr het Kruis, was de kennis der zonde door de Wet, maar nu nog terug te keren tot de Wet, die nooit het kwade geweten tot rust kan brengen, is ongeloof. De Geest van God wijst thans de zondaar niet op de Wet, maar op de gekruisigde Christus. In Hem heeft God de zonde geoordeeld. Alleen zij, die niet geloven in de gekruisigde Christus zullen weten hoe groot hun zonden en ellenden zijn. Maar dan is het voor eeuwig te laat.

Thans luidt de Goddelijke boodschap: “Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden”. Geloven in Hem, om te leren verstaan, hoe doemwaardig wij zijn. Geloven in Hem, om te leren verstaan, dat Hij in Zijn lichaam onze zonden aan het hout gedragen heeft. Geloven in Christus, om zich voor God een zondaar te weten. Geloven in Christus, om het eeuwige leven te ontvangen, opdat wij – als zondaar – de Genade Gods zullen ervaren.

Rechtvaardigheid zonder de Wet

De Brieven van Paulus brengen ons van de aarde naar hemelse regionen, van Mozes naar Christus, en van het de Wet naar het Evangelie van de Genade en der Heerlijkheid Gods. Menig kind van God, levende “onder de zon”, ervaart, dat het leven is “ijdelheid, een moeilijke bezigheid en kwelling des geestes”.
En hij komt tot de troosteloos droeve slotsom van de Prediker: “Vreest God en houdt Zijn geboden, want dit betaamt alle mensen; want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad.” Pred. 12:13, 14

Vele Christenen komen daar niet bovenuit, terwijl toch de Efezebrief hun de Goddelijke weg wijst om los te komen van de gebondenheid aan deze aarde, namelijk door Jezus Christus, Die Zijn kracht en macht wenst dienstbaar te maken om gevangenen de vrijheid te geven en hen uit de aardse sfeer der gebondenheid (“onder de zon”) over te brengen naar de “hemel”, zodat de Christen dus in dit leven de vrijheid der kinderen Gods kan smaken.

Hij leert kennen:

  • de rechtvaardigheid van de Romeinen
  • de orde der Korinthiërs
  • de vrijheid van de Galaten
  • de roeping van de Efeziërs
  • de vreugde van de Filippenzen
  • het Hoofd van de Kolossensen
  • de Wederkomende van de Thessalonicensen
  • het dierbare Pand van Timoteüs’
  • en de heerlijke Verschijning van Titus.

Een Nieuwe Rechtvaardigheid

De Romeinenbrief ontvouwt een nieuwe rechtvaardigheid. Deze rechtvaardigheid is geheel in tegenstelling met de rechtvaardigheid-die-uit-de-Wet-is. Van Israël wordt gezegd: “Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.” Rom. 10:3
Wat is deze Rechtvaardigheid Gods? Bij de beantwoording van deze vraag moeten wij in het oog houden, dat de Schrift spreekt over tweeërlei vorm van rechtvaardigheid, nl. een gerechtvaardigd zijn van zonden en een recht-vaardig- zijn van de persoon-zondaar.

Het eerste houdt verband met wat de persoon doet en het tweede met wat hij is. Als men van een zondaar alle zonden zou kunnen afnemen, wordt hij daardoor nog geen Christen. Zijn wezen verandert er niet door. Hij blijft wat hij was: een zondaar. Een onrechtvaardige dus. Een Christen daarentegen is niet alleen gerechtvaardigd van zijn zonden door het bloed van Christus, maar hij is ook als persoon gerechtvaardigd tegenover God, omdat de rechtvaardigheid van Christus hem “toegerekend is.

Als God ons alleen zou hebben vergeven al hetgeen wij verkeerd deden, doen of zullen doen, dan zouden we toch nog niet voor Zijn heilig aangezicht kunnen staan. Immers wij bleven voor Hem: zondaars èn onrechtvaardigen.
Ook ons wezen, onze natuur, moet als zodanig “gerechtvaardigd” worden, d.w.z. “vaardig” om voor Zijn gerecht te kunnen treden.
Dit onderscheid wordt scherp naar voren gebracht in de eerste acht hoofdstukken van de Romeinenbrief, waar de apostel eerst behandelt de kwestie van onze zonde (ons wezen) en vervolgens van onze zonden (onze daden).

Zonde en Zonden

Men begrijpe goed, dat wij – sprekende van zonde en zonden – niet te maken hebben met de enkel- of meervoudsvorm van hetzelfde woord, maar met twee geheel verschillende begrippen. De Romeinenbrief behandelt de zonden tot op het elfde vers van hoofdstuk 5, om dan vanaf het 12e vers tot het 39e vers van hoofdstuk 8 meer in het bijzonder de zonde te behandelen.

  • Zonde is karakter; zonden is gedrag.
  • Zonde is het middelpunt; zonden de omtrek.
  • Zonde is de bron; zonden hetgeen uit haar vloeit.
  • Zonde is de wortel; zonden wat er uit op groeit.
  • Zonde is de boom; zonden zijn de vruchten.
  • Zonde is de oude natuur; zonden de openbaring daarvan.
  • Zonde is wat wij zijn; zonden wat wij doen.
  • Zonde is onze staat; zonden is onze toestand.

In het eerste deel van deze acht hoofdstukken van de Romeinenbrief vinden we: “allen hebben gezondigd”, d.i. zonden begaan. Rom. 1:8 – 5:11
In het tweede deel Rom. 5:12 – 8:39 vinden we: “door èèn mens is de zonde (-natuur) ontstaan en de dood.”
Het eerste deel gaat over het gerechtvaardigd worden van de zondaar voor God, terzake van wat hij gedààn heeft of doet, het tweede van wat hij is.
De mens staat in tweeërlei opzicht onrechtvaardig voor God: in de eerste plaats omdat hij zondaar is, en in de tweede plaats omdat hij zondigt.

Als Christus niet meer gedaan had, dan onze zonden te dragen in Zijn lichaam op het hout, 1Pet. 2:24 dan waren wij nog verloren; want in Gods oog bleven we zondaars. Wat onze zonden betreft, weten wij, dat wij in Christus “de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden.” Kol. 1:14
Als dus een zondaar gelooft in Jezus Christus als Zijn Verlosser, worden hem zijn zonden afgenomen. En wat nu de natuur van de zondaar betreft, leert 2Kor. 5:21: “Want Dien, Die geen zonde (zonde-natuur, oude mens) gekend heeft, heeft Hij zonde (zonde-natuur, oude mens) voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.”

Hieruit blijkt dus, dat onze zonde-natuur Christus toegerekend is, alsof Hij zo was, en dat, toen Hij stierf, in de ogen Gods wij – wat ons “ik” betreft -stierven, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Christus heeft Zich met ons vereenzelvigd, zodat door Zijn dood onze zonden zijn gedelgd, terwijl door Zijn opstanding ons Zijn rechtvaardigheid, de rechtvaardigheid Gods, werd “toegerekend”.
Wij zijn met Hem gestorven, begraven en opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders”, Rom. 6:2-5 zodat God ons nu Zijn rechtvaardigheid toekennen kan.

Het Nieuwe Leven

Iemand, die nu nog een rechtvaardigheid uit de Wet zoekt te verwerven, zet Christus terzijde. Dit geldt voor hen, die zoeken behouden te worden, doch eveneens voor hen, die zich het eigendom van Christus weten.
Zoals eerder naar voren gebracht, is de levensopenbaring van de Christen oneindig veel hoger dan die van de Israëliet.
De Israëliet had de Wet ontvangen, om daardoor kennis te krijgen van zijn zondige toestand, terwijl een Christen een nieuw leven van God heeft ontvangen, opdat dit nieuwe leven – geleid door de Geest van God  hem zou brengen tot kennis van Christus en van God.

Dat nieuwe leven is de nieuwe mens.
Deze nieuwe mens, “die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid,” Ef. 4:24 is: “Het leven van Christus in ons.” Kol. 1:27 Daarom kon Paulus zeggen: “Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude (de oude mens) is voorbijgegaan; ziet, het is alles nieuw (de nieuwe mens) geworden.” 2Kor. 5:17

Hoewel alle Christenen dat leven bezitten, openbaren velen het niet. Zij leven in de veronderstelling, dat God genoegen neemt met een verbeterd leven, in plaats van met een ander, een nieuw leven. Als het Woord van God getuigt van de zegeningen en weldaden die wij in Christus ontvangen hebben, dan zeggen ze eenvoudig: “ja, maar dat is Gods zijde; nu moeten wij ons best doen, om dat zoveel mogelijk waar te maken”.

Het is echter niet “ons best”, wat God vraagt; het is “Gods best”, wat Hij geeft. God verwacht van ons niets, dan alleen dat wij geloven wat Hij zegt in de boodschap die Hij heeft over Zijn Zoon Jezus Christus.

De inhoud van die boodschap is niet alleen een mededeling van de staat waarin God ons ziet, maar ook een vraag om het te zien zoals God het ziet. Daarom zegt b.v. Rom. 6:11: “Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde (oude mens) dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onze Heere.” En toch zegt men: “God ziet mij wel zo in Christus, maar ik ben daar nog niet. Ik moet trachten met hulp van God, dat in mijn leven waar te maken.”

In de Bijbel is echter geen sprake van Gods zijde en onze zijde. God deelt ons de dingen mede, opdat wij ze zullen zien zoals Hij ze ziet. Dàt is geloof in Christus.
Er zijn in deze zaak geen twee zijden, doch slechts èèn, en dat is Gods zijde. Zodra door het geloof Gods zijde onze zijde wordt, leven wij uit het geloof. Dan is het de Geest van God, die dat leven Gods in ons openbaar maakt. Dit openbaar maken van het eeuwige leven geschiedt niet in een samenwerking tussen God en ons. Het is uitsluitend een werk van God ïn ons. Dat doet Hij allèèn of het gebeurt niet. Zo was het ook met onze behoudenis. Dat was geen werk van ons voor God, doch enkel een werk van God voor ons. Zo is het behouden leven ook een werk van God in ons.

De Christen niet onder de Wet

Dat de apostel Paulus, die eens zo’n grote voorstander van de Wet was, later – na zijn bekering – een felle bestrijder werd der Wet, is niet in de eerste plaats een logisch, psychologisch verschijnsel.
Het is boven alles de bijzondere Genade van God, Wien het “behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren.” Gal. 1:15-16

Paulus is namelijk door Goddelijke besturing tot het inzicht gekomen, dat de rechtvaardigheid, die hij eertijds meende uit de werken der Wet te verwerven, langs deze weg onbereikbaar was. Maar hem werd een andere rechtvaardigheid getoond, niet uit de Wet, maar uit de Genade.
En hij zag in, dat die daar lijnrecht tegenover stond.

Wanneer wij iets verwerven op grond van een Wet, dan ontvangen wij eenvoudig iets, waar wij recht op hebben, iets wat ons van “rechtswege” toekomt; maar wanneer wij iets uit genade ontvangen, dan wordt ons iets, waar we generlei recht op kunnen doen gelden, toegewezen zonder enige prestatie onzerzijds.

Geen rechtvaarding door de Wet

Wie dit fundamentele verschil eenmaal duidelijk ziet, zal ook onmiddellijk begrijpen dat Wet en Genade nooit kunnen samengaan.
“De Wet is, door Mozes gegeven, de Genade en de Waarheid is door Jezus Christus geworden.” Joh. 1:7 Mozes bracht de schaduw; Jezus Christus het Licht. De schaduw gaat het licht vooraf in het Woord van God, en als het licht komt is er geen plaats meervoor de schaduw. Hiervan was Paulus diep doordrongen.

Paulus zag de volmaakte Genade gepersonifieerd in Jezus Christus.
Mozes lag voor hem in de verleden tijd. Daarom vinden we, dat hij in Gal. 2:16 die sterke tegenstelling naar voren brengt tussen “Jezus Christus” en Zijn “geloof”, en “de mens” en zijn “werken”.
In dit vers spreekt de apostel niet van rechtvaardiging (reiniging) van gepleegde zonden, maar van rechtvaardiging (heiliging) van het wezen, zodat dit geen zonden meer kan voortbrengen.

Rechtvaardiging van zonden kan alleen door het bloed verkregen worden. “Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.” Heb. 9:22
Rechtvaardiging van het wezen van de persoon, kan alleen blijken uit een rechtvaardige levensopenbaring.
Daartoe kon “de mens” echter niet komen en zeker niet uit de werken der Wet.

De apostel begint dan ook in Gal. 2:16 vast te stellen, “dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet”, omdat zijn natuur dat nu eenmaal onmogelijk maakt. Hij kan soms wel rechtschapen schijnen in de ogen der mensen, zelfs “oprecht en vroom” als Job, maar hij zal nooit “rechtvaardig” kunnen worden naar Goddelijke maatstaf. Hij kan nooit in handel en wandel, in gedachte en daad, in willen en wensen altijd zö zijn, als God van hem verlangt.
En toch zal er van een herstelde gemeenschap met de Heilige God geen sprake kunnen zijn, zolang de mens niet rechtvaardig wordt in die zin. Daartoe heeft Jezus Christus echter de weg geopend. Want de mens, zo vervolgt de apostel, wordt gerechtvaardigd “door het geloof van Jezus Christus.” Gal. 2:16

Hoe moeten wij dit verstaan? In Rom. 1:16 en 17 verklaart Paulus reeds, dat in het Evangelie van Christus de rechtvaardigheid Gods geopenbaard wordt “uit geloof tot geloof”. Deze uitdrukking “uit geloof tot geloof” is van groot belang. De “rechtvaardigheid Gods” kunnen we hier gerust vereenzelvigen met de persoon van Christus.

Immers Jezus Christus is het, die “uit het geloof” levende, in volmaakte afhankelijkheid van en steeds èènswillend met de Vader (dus dòòr Zijn geloof), de rechtvaardigheid Gods heeft getoond, terwijl Hij in een menselijk lichaam leefde, onderworpen aan alle belemmeringen en zwakheden, die aan het vlees inherent zijn. En met welk doel? Rom. 3:22 maakt dat duidelijk: Zijn rechtvaardigheid kon zich zodoende uitstrekken tot – of zoals Paulus zegt “toegerekend worden aan” – allen, die in Hem geloven, omdat Hij Zich vereenzelvigt met hen! Hij is “èèn plant geworden met hen” en zij worden allen in Hem gerechtvaardigd, zoals zij eerst allen in Adam geoordeeld waren.

Vòòr Christus was er van alle mensen niet èèn Goddelijk-” rechtvaardig” geweest. Maar nu – zo leert ons Gal. 2:16 – hebben wij slechts “in Christus te geloven” om gerechtvaardigd te worden.
Zodat die rechtvaardigheid Gods is “uit” (d.w.z. voortkomende uit, gebaseerd op) het geloof van Christus “tot” (d.w.z. leidend tot) het geloof (van de geredde zondaar) in Christus.

(Het valt overigens te betreuren, dat de nieuwe vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap in de behandelde tekst het “geloof van Christus” vervangt door “geloof in Christus”. Zoals uit bovenstaand betoog duidelijk zal zijn, is deze wijziging geen verbetering te noemen.)

Elke poging om gerechtvaardigd te worden, door de Wet van Mozes te volbrengen, is dus een verloochening van de rechtvaardigheid Gods en feitelijk een ontkenning van de Heere Jezus. Het is een poging, om een eigen gerechtigheid te verwerven, in plaats van Gods gerechtigheid te aanvaarden. Nooit waren de Galaten onder de Wet geweest; zij waren immers uit de heidenen en hadden dus de Wet niet ontvangen. Doch deze Galaten waren “betoverd” Gal. 3:1 door de Joden, die tot het geloof waren gekomen; zoals vandaag nog duizenden Christenen worden betoverd door hen, die hun de Wet prediken. Paulus zegt tot de Galaten: “maar die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.” Gal. 5:10 of “och, of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken!” Gal. 5:12

Van nature zoeken de heidenen geen rechtvaardigheid voor God, want ze hebben de Wet niet. Rom. 2:14 Daarom lezen we in Rom. 9:30: “Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid die uit het geloof (van Christus) is”.

En dan in de volgende verzen:
“Maar Israël, die de Wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de Wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten, niet uit het geloof (van Christus), maar als uit de werken der Wet; want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots (Christus). Gelijk geschreven is: “Zie, ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis, en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.” Rom. 9:31-33

Geen Wetsbetrachting uit Dankbaarheid

Paulus de Christen, denkt er niet aan, om uit dankbaarheid zich nog met de Wet bezig te houden; want hij weet, dat hij niet “onder” de Wet is. Rom. 6:14
Hij weet, dat die Wet hem “gedood” heeft Rom. 7:4 “door het lichaam van Christus”. Hij is met Christus aan het kruis gestorven en – daardoor vrij geworden van de Wet – nu gemaakt tot dienstknecht van God “in nieuwigheid des Geestes” (d.w.z. onder nieuwe omstandigheden, onder de heerschappij van de Geest) en niet in de oudheid der letter (van de wet).” Rom. 7:6; 2Kor. 3:6, 7
Daarom acht hij rechtvaardigheid, die uit de Wet is, “schade en drek” om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus. Fil. 3:8 Die was voor hem het meest begeerlijke.

“Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende.” Fil. 3:10 Dat was zijn verlangen. “Ik jaag er naar”, zegt hij. Fil. 3:12
Met de Wet wenste hij niets meer van doen te hebben: “vergetende hetgeen achter is.” Fil. 3:14 Christus was hem alles, Christus was hem genoeg. Zijn streven is, dat hij “in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof.” Fil. 3:9

Hij wordt als het ware bezeten door een hartstochtelijk verlangen de Heere Jezus nader te leren kennen “en de kracht Zijner opstanding”, d.w.z. de Heilige Geest Gods, door Wiens kracht Christus uit de doden opgestaan is.
Deze zelfde kracht, de werkzaamheid van de Heilige Geest van God, wenste Paulus in zijn leven te ervaren. Niet om met de hulp van die Geest de Wet te houden, maar om gemeenschap te hebben met het lijden van de Heere Jezus.
Niet met het lijden aan het kruis, maar met het lijden, dat Christus ervoer, omdat Hij door de wereld niet gekend was. Zie 2Kor. 1:5

En als gevolg van die gemeenschap, zal ook hij dan door de wereld worden verworpen. Ja, hij wenste de dood van zijn Heiland gelijkvormig te worden. Wetende dat God hem reeds ziet als met Christus gekruisigd, wenst hij in zijn levensopenbaring te zien en te ervaren dat hij met Hem is gestorven, begraven en opgestaan. Daarom kan hij in de Galaten brief ook zeggen: “en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” Gal. 2:20

Paulus als Jood was “door de Wet der Wet gestorven”, opdat, zegt hij, “ik Gode leven zou.” Gal. 2:19 “Gode leven” is: Christus-leven. Christus- leven is de openbaarmaking van het karakter van Christus.
Dat ligt niet in onze macht; wij kunnen niet eens als rechtvaardige mensen leven! Christus-leven is Goddelijk leven, en Goddelijk leven kan alleen door God worden geleefd. “Werkt uw zelfs zaligheid (d.w.z. werkt uit, wat God inwerkt) met vreze en beven; want het is God, die in u werkt, beide het willen en werken, naar Zijn welbehagen.” Fil. 2:12, 13
Dan “willen” wij wat God wil en “werken” wij, wat God werkt. Want: “zo boom, zo vrucht”.

De Geest van God werkt in ons als vrucht de karaktereigenschappen van Christus, die we opgesomd vinden in Gal. 5:22. “De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid (zelfbeheersing).” “Tegen de zodanigen is de Wet niet.” Gal. 5:23 Zij die dit karakter, dit leven van Christus, openbaren, komen nooit in conflict met de Wet. Zij leven ver boven de Wet, want zij leven het leven van Christus.

Ditzelfde houdt de apostel bezig als hij schrijft aan de Korinthiërs dat zij een brief van Christus zijn. 2Kor. 3:3 Door Zijn dienst bereid, zijn zij een brief die geschreven is niet met inkt (de Wet), maar door de Geest des levenden Gods. Niet in stenen tafelen (de Wet), maar in vlezen tafelen des harten (door de Geest). Hij was een “dienaar des Nieuwen Testaments, niet der letter (de Wet), maar des Geestes; want de letter (de Wet) doodt, maar de Geest maakt levend”. 2Kor. 3:6 Deze “bediening des doods in letters bestaande en in stenen ingedrukt (de Wet), is in heerlijkheid geweest” 2Kor. 3:7 tot op Christus. Gal. 3:23, 24

De bediening des Geestes nu is veel heerlijker.
“Want indien de bediening der verdoemenis (de Wet) heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid (uit het geloof van Christus) overvloedig in heerlijkheid.” 2Kor. 3:9
Want indien hetgeen teniet gedaan wordt (de Wet), in heerlijkheid was, veelmeer is hetgeen blijft (bediening des Geestes), in heerlijkheid.” 2Kor. 3:11 Mozes legde een “deksel” (sluier) op zijn aangezicht, opdat het volk niet zien zou dat de Wet tijdelijk was, en te niet zou worden gedaan. En over het oude volk Israël ligt nog datzelfde “deksel”, zodat zij in het Oude Testament slechts de Wet zien en niet Hem, Die “het einde der Wet” was; nl. Christus. Rom. 10:4

Geroepen tot Vrijheid

Wij hebben reeds gezien, dat de Wet, die “na vierhonderd en dertig jaren gekomen is”, het Verbond der Genade, “dat tevoren van God bevestigd is op Christus”, niet krachteloos maakt. Gal. 3:17
De Wet is “daarbij gesteld” totdat het zaad zou gekomen zijn. Gal. 3:19
Toen dus het zaad, d.i. Christus, kwam, hield de Wet op te gelden en werd de volle genade Gods openbaar in Zijn leven en sterven ten bate der mensheid.

In Galaten 4 toont de apostel aan hoe vijandig de Wet staat tegenover de Genade. Zoals Ismaël vijandig stond tegenover Izak, zo – zegt hij – staan ook vandaag nog diegenen, die dienstknechten der Wet zijn, tegenover hen die onder de Genade leven.
“Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene, die naar de geest geboren was, alzo ook nu.” Gal. 4:29

Als er dan volgt: “Werp de dienstmaagd uit en haar zoon”, Gal. 4:30 dan is het zonder meer duidelijk dat de apostel daarmee bedoelt dat zij in hun eigen belang zich nu niet meer bezig moeten houden met de Wet. “Want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven (nl. de volle zegen der Genade smaken) met de zoon der vrije.” En triomferend roept hij uit: Wij zijn kinderen der vrije, kinderen der belofte als Izak was! Gal. 4:28

Staat dan in de Vrijheid

Galaten hoofdstuk 5 begint met de hartstochtelijke vermaning:

“Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen”. Gal. 5:1 Het gaat de apostel aan het hart dat deze Galaten, die kinderen Gods waren en dus het eeuwige leven hadden en wier hemelse toekomst verzekerd was, toch – hoewel zij met de Geest begonnen waren – weer terugkeerden tot het “vlees”, en daarmee tot de onvrijheid en slavernij der Wet. Want hij weet dat, als zij hierin volharden en de dienstmaagd met haar zoon (de Wet) niet uitwerpen, zij niet zullen “erven”.

Men moet “erven” niet verwarren met het verwerven van de “hemel”. Alle kinderen Gods hebben een hemelse toekomst, maar dat wil niet zeggen, dat alle kinderen Gods zullen “erven”. Wel zijn zij allen “bekwaam gemaakt, om deel te hebben, in de erve der heiligen in het licht,” Kol. 1:12 maar om hun deel werkelijk te beërven zullen ze ook moeten wandelen “als kinderen des lichts”, Ef. 5:8 openbarend de vrucht des Geestes en niet de onvruchtbaarheid der Wet.

Het erfdeel houdt verband met de bepaling van de toekomstige plaats van de gelovige in de eeuwigheid. Rom. 8:17 en 18; 1Kor. 3:14; Kol. 3:24; 2Tim. 2:12; enz. Hem, die zich gedraagt als “zoon der dienstmaagd” en heel zijn streven richt op het houden der Wet, zal de erfenis van de zoon der vrije – de hoogste plaats in de hemel – ontgaan. Die valt toe aan hen, die door de Geest leven.

Door de Geest wandelen

En dan volgt onmiddellijk: “Indien wij dan door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen”, Gal. 5:25 d.w.z.: wandelen naar de nieuwe mens. Die nieuwe mens is het leven van Christus- in-ons. Dat leven kan alleen door de Geest van God worden geopenbaard op voorwaarde dat wij wandelen in het licht als kinderen der vrijheid en niet als kinderen der dienstbaarheid.

“Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid!” 2Kor. 3:17
“Vrij gemaakt van de zonde (oude natuur), zijt gij gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.” Rom. 6:18
“Want de zonde (oude natuur) zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de Genade.” Rom. 6:14
Vrij! Vrij van de zonde-natuur! Vrij van de Wet!

De vraag van de apostel in het 15e vers van dit hoofdstuk is vele kinderen Gods als het ware uit het hart gegrepen. “Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de Wet, maar onder de Genade?” Rom. 6:15 Het antwoord van de apostel is duidelijk: “Dat zij verre!” Desondanks zijn er vele kinderen Gods, die hieromtrent twijfel in hun hart hebben en zichzelf afvragen:
“Maar hoe kan dat dan?” Is dan niet waar, wat we lezen in 2Kor. 5:17: “Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden”? De moeilijkheid is, dat men eigenlijk niet gelooft zo’n nieuw schepsel te zijn. Eigenlijk realiseert men zich niet wat het is een Christen te zijn.

Misschien klinkt dat wat vreemd, maar als men werkelijk een Christen weet te zijn, betekent dat immers, dat het zondevraagstuk is afgedaan: zowel voor ons als voor de heilige God. De Christen kan – door het geloof – weten, dat God ons ziet in Christus en niet in onszelf. En God wil, dat we onszelf ook zo zien.

Als we Christenen zijn, dan ïs het oude voorbijgegaan en ïs alles nieuw geworden. Dan behoren we te geloven, dat het waar is, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn wat ons oude leven aangaat. En dat het waar is, dat wij met Christus opgestaan zijn in nieuwheid des levens. Rom. 6:4 Het zal ons ook duidelijk zijn dat God geen belang stelt in de vruchten van ons oude leven (de oude mens), maar dat Hij wel de vrucht verwacht van de nieuwe mens, d.i. van het nieuwe leven, dat ons in Christus is geschonken.

De Wet kon alleen maar op de oude mens worden gelegd, daar alleen de oude mens zondigt. De nieuwe mens echter is het leven van Christus-in- ons. Dat leven kàn niet zondigen, omdat het uit God geboren is. 1Joh. 3:9 De openbaring van dat leven is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Gal. 5:22 Zij, die innerlijk zö afgestemd zijn, omdat ze geloven, dat dit alles in Christus waar is geworden, zullen nooit in conflict komen met de Wet. Ze leven op een oneindig veel hoger peil, dan ooit een Israëliet zich heeft kunnen voorstellen. Een dergelijk leven maakt de mens gelukkig.
Het is de Geest van God Die in ons die gezindheid wenst te voorschijn te roepen. Dat is de vrucht des Geestes.

In het Geloof wandelen

Doch de Geest van God kan dit niet in ons verwezenlijken, als wij niet in het geloof wandelen. Ook hier geldt het “niet uit de werken, opdat niemand roeme”. Ef. 2:9 Ook is het: “Werkt uw zelfs zaligheid met vreze en beven” Fil. 2:12 hier ten volle van toepassing. Dit woord schijnt vele Christenen af te schrikken, en toch is hiervoor geen reden. Immers, het betekent niet anders, dan dat wij dit “uitwerken” met heilige schroom en eerbiedige nauwgezetheid moeten doen, omdat het hier gaat om een Goddelijk proces in onze ziel. Vòòr alles hebben wij daarbij te letten op het Goddelijke voorschrift: “De rechtvaardige zal uit het geloof leven.” Rom. 1:17; Gal. 3:11; Heb. 10:38

Zodat wij ons in de eerste plaats ernstig hebben af te vragen of dat wel het geval is, gedachtig aan de vermaning van de apostel: “Onderzoekt uzelf of gij in het geloof zijt.” 2Kor. 13:5 Het gaat er niet om of wij zondigen of niet zondigen, maar wèl of wij in het geloof wandelen of onze eigen wegen gaan. Alleen in het eerste geval kan God in ons het willen en werken openbaren, naar Zijn welbehagen. Fil. 2:12 en 13

Doen we het zelf, dan trachten wij de wil van God te volbrengen. Doet God het in ons, dan volbrengen we de wil van God. Zijn we zelf bezig, dan streven wij er naar om lief te hebben, om blij te zijn, om vrede te voelen, om lankmoedigheid te betonen, om goedertieren te zijn, om goedheid te openbaren, om geloof te hebben en om zachtmoedig te zijn. Dit alles is zeer inspannend en vermoeiend, maar niettemin waardeloos; ja, wat erger is, God-onterend.
Wij kunnen nu eenmaal niet de nieuwe mens in actie brengen. Dat is Gods werk door de Geest. Wat wij in actie brengen is de oude mens, die zich tenslotte vroom buigt onder het godsdienstige juk, omdat onze oude natuur nu eenmaal liever vroom wordt, dan voor dood gehouden.

Het resultaat is dat de Christen het leven een strijd vindt en dat hij teleurgesteld is, in plaats van gelukkig. Wandelen wij in het geloof, dan komt er een heerlijke rust en vrede in ons hart.
Dan leren wij verstaan, dat wij in Christus volmaakt zijn, dat we juist zo zijn als God wil, dat we zullen zijn: omdat Hij het oude niet meer ziet en alles nieuw gemaakt heeft. We leren zien dat wij nu gemaakt zijn tot dienstknechten der gerechtigheid, dat wij van harte gehoorzaam zijn geworden. Rom. 6:17 en 18

We leren uit onze Bijbel de wonderbare zaligheid kennen, die God ons geschonken heeft in Christus, waardoor wij God leren kennen en Jezus Christus, Zijn Zoon, zodat genade en vrede over ons worden vermenigvuldigd en Zijn Goddelijke kracht ons alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, schenkt. Dan doet God het in ons door Zijn Geest. 2Pet. 1:2 en 3 Dan hebben wij lief, dan zijn wij vol blijdschap, dan ervaren wij vrede. Dan zijn wij lankmoedig en goedertieren. Dan openbaren wij goedheid, geloof, zachtmoedigheid en matigheid. Als de Geest van God in ons die vrucht doet rijzen, zullen we niet in conflict komen met de Wet, en minder zondigen. Gal. 5:22 en 23

In het Licht wandelen

Wij zullen dan in het licht wandelen, gelijk Hij “in het licht is”. 1Joh. 1:7
Dan zal openbaar worden, dat er nog veel is in ons wat de Geest van God, door het Woord van God in ons, zal veroordelen.
De Geest van God wenst ons te doen leven in overeenstemming met Zijn wil. Dan worden onze gedachten niet gewogen door ons defect geweten, maar door het Woord van God, toegepast op onze harten door Gods Geest.

Velen zijn van mening, dat een Christen in de gemeenschap met God niet zondigt en dat zonde hem buiten die gemeenschap sluit. Dit was zelfs onder de wet niet het geval. Het volk Israël was geheiligd door het bloed van het oude Testament, waardoor een heilig God in het midden van hen kon wonen. Ex. 24 en 25 En ons ziet God in Christus, geheiligd door Zijn bloed. En Hij kan daarom – ondanks ons zondigen – toch gemeenschap met ons hebben. Wat meer is, het is juist alleen in die gemeenschap mogelijk dat de Christen zichzelf oordeelt in al zijn gedachten, woorden en daden. Wij zouden gaarne geheel volmaakt wandelen, zoals wij in Christus volmaakt zijn. Doch dat zullen wij hier op aarde nooit beleven, want hoe dichter wij bij God leven, des te duidelijker blijkt het ons, dat wij slechts zondaars zijn, die uit genade zalig worden.

Dit alles is voor God geen bezwaar, daar Hij onze zonden eens voor altijd geoordeeld heeft in Christus Jezus, onze Heer. Wel kunnen wij onszelf buiten die gemeenschap sluiten, indien wij, wanneer de Geest van God ons overtuigt van iets dat niet in overeenstemming met Zijn wil is, in gebreke blijven onszelf hierin te oordelen. Doen we dat echter wèl en komen we tot belijdenis voor onze Heer, dan vergeeft Hij: “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.” 1Joh. 1:9

In dit gemeenschapsleven met God zullen we onszelf misschien dikwijls tegenvallen, doch God niet. Want Hij ziet in òns geen volmaaktheid.
Hij ziet ons in Christus en daarom volmaakt: “En gij zijt in Hèm volmaakt.” Kol. 2:10 Zo behoren wij onszelf ook te zien. Dan zullen we met volkomen vrijmoedigheid in Zijn gemeenschap leven, met blijdschap elke correctie aanvaardend waarop de Geest van God ons door het Woord van God opmerkzaam maakt.

En tegelijkertijd belijdenis doende van elke tekortkoming, wetend dat daarmede elke belemmering uit de weg wordt geruimd die de gemeenschap tussen Hem en ons zou kunnen verstoren. In deze gemeenschap is het, dat de Geest van God het nieuwe leven of de nieuwe mens in ons openbaart. Die openbaring is het waarin God belang stelt. “Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.” Gal. 6:15 Zij, die alzo wandelen, zullen vrede en barmhartigheid ervaren. Gal. 6:16

Daarom is het dus ook, dat de apostel Paulus in Kol. 2:10-23, zich zo krachtdadig keert tegen alle “wettisch” gedoe. Dat alles heeft Christus aan het kruis genageld en uitgeschakeld. Kol. 2:14 en 15 Het waren slechts schaduwen, die de werkelijkheid vooraf gingen. Kol. 2:16 en 17 Deze dingen hebben voor de vleselijke mens wel een schijnrede van wijsheid, doch het is een eigenwillige godsdienst, die de mens nederig doet schijnen, hem lichamelijk onnodige lasten oplegt. Kol. 2:23 Maar ze zijn waardeloos en doen niets anders dan het vlees (de oude mens) “vroom” maken.

We eindigen met onderstaande woorden van de apostel. En moge elke lezer nu zichzelf afvragen of hij zich wil rekenen tot de daarin genoemde boosdoeners of dat hij – in de genade van God – zichzelf mag zien, gereinigd door het bloed van Jezus Christus van al deze misdaden, gelukkig en blij levend in het bewustzijn, dat hij in Gods oog “rechtvaardig” is.

“Willende leraars der wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. Doch wij weten, dat de wet goed is, zo iemand die wettelijk gebruikt; En hij dit weet, dat den rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar den onrechtvaardigen en den halsstarrigen, den goddelozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, Den hoereerders, dien, die bij mannen liggen, den mensendieven, den leugenaars, den meinedigen, en zo er iets anders tegen de gezonde leer is; Naar het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is.” 1Tim. 1:7-11

Samenvatting

Wet of Genade? sleuteltekst Joh. 1:17

Wat is de wet?
Rom. 7:12 heilig
Ps. 19:7, 8 volmaakt, gewis, recht, zuiver

Wat doet de wet?
Gal. 3:10 onder de vloek
Jak. 2:10 schuldig aan alle
Rom. 3:19 stopt de mond, maakt allen schuldig voor God

Moody zegt, dat de Wet een spiegel is, geschikt om iemand te overtuigen, dat zijn gezicht vuil is, maar een ongeschikt voorwerp, om zich er mee te wassen.

Wat de wet niet kan doen.
Rom. 3:20 geen vlees rechtvaardigen
Hand. 13:39 niet kond gerechtvaardigd worden
Hebr. 7:18,19 heeft geen ding volmaakt

Waarom werd de wet gegeven?
Gal. 3:19 om der overtredingen wil
Rom. 3:19 opdat iedere mond gestopt worde
Gal. 3:24 om ons tot Christus te brengen

Is de gelovige onder de wet?
Rom. 6:14 gij zijt niet onder de Wet
Rom. 10:4 Christus is het einde der Wet
Gal. 3:24, 25 niet langer onder een tuchtmeester

Welke is de leefregel voor de gelovige?
1Joh. 2:6 te wandelen als Hij wandelde
1Joh. 3:16 onze levens te geven
1Joh. 2:28 in Hem te blijven
Fil. 2:5-8 het gevoelen van Christus te hebben
Mat. 5:38-39 dat gij den boze niet wederstaat

Wat is genade?
Ef. 2:7 goedertierenheidover ons
Tit. 3:4, 5 goedertierenheid van God tot de mensen
Ef. 2:4, 5 grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft

Wat doet genade?
Ef. 2:8 door genade zijt gij zalig geworden
Tit. 2:11-13 maakt zalig
Rom. 3:24 om niet gerechtvaardigd
Tit. 3:7 maakt erfgenamen

Is het christendom een mengsel van wet en genade?
Rom. 4:4 Wie werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade
Rom. 4:5 degene die niet werkt, maar gelooft
Gal. 3:18 niet meer ‘uit de beloftenis
Gal. 5:4 los van Christus als wij gerechtigheid door de wet verwachten
Heb. 12:18-28 De gelovige komt in het geheel niet tot de berg Sinaï.
Vergelijk Deut. 21:18-21 met Luk.15:21-23 voor het contrast tussen wet en genade.